Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/296

Deze pagina is gevalideerd

— 282 —

trekken en alle gebouwen even geschikt zouden zijn, op hunne juiste waarde leeren schatten, zien wij tevens van den anderen kant, dat tot het inrigten eener goede ventilatie meer behoort dan de kennis van bouwkunde of van timmer-, metsel- en smidswerk.

De natuurkunde leert ons nu, dat de luchtsoorten, even als al de ligchamen, door de warmte worden uitgezet en daardoor soortelijk ligter worden; dat de warme lucht dien ten gevolge, in eene koudere lucht opstijgt en zich boven deze koude lucht plaatst, even als olie, die soortelijk ligter is dan water, onder in een vat water gegoten door het water heen opstijgt en boven op het water gaat drijven; dat daarentegen eene koudere lucht boven eene warme lucht gebragt, door deze heen valt, en de onderste ruimte inneemt, even als water op olie gegoten door de olie heendringt en het onderste gedeelte van het vat vult.

Uit de natuurkunde leeren wij verder, dat de lucht een zeer slechte geleider is van de warmte, en dat dus de verwarming eener massa lucht niet zooals die van een stuk ijzer geschiedt, doordien ieder deeltje de warmte mededeelt aan het aangrenzende, maar de door het verwarmd ligchaam (de kagchelwanden) verwarmde luchtdeeltjes opstijgen, en dus plaats maken voor nog koude deeltjes, zoodat de verwarming der geheele massa door luchtstroomen ontstaat, die alle luchtdeeltjes op hunne beurt met het verwarmend ligchaam in aanraking brengen.

De natuurkunde leert ons eindelijk, dat de lucht, die ingesloten is in vertrekken, waarvan de wanden niet geheel en al de gemeenschap met de buitenlucht afsnijden, of, zoo als men zegt, niet luchtdigt of hermetisch gesloten zijn, zich in evenwigt tracht te stellen met de buitenlucht; waaruit volgt, dat, indien warme lucht ingesloten is in een vertrek dat door slechts ééne opening met de buitenlucht in aanraking is, die warme lucht door die opening opstijgen zal in de koudere buitenlucht; maar door dat streven naar evenwigt, zal de warme lucht door die opening niet kunnen ontwijken, zonder dat de daardoor ontstane verijling der ingeslotene lucht aangevuld wordt door koude buitenlucht; is er dus slechts eene opening b.v. in den bovenwand (fig. 1), zoo zullen in die