Het is algemeen bekend, dat de aan de golf van Napels gelegene stad Pompeji, en de naburige steden Herculanum en Stabiae, in het jaar 79 van onze tijdrekening, onder de regering van titus, bij eene hevige uitbarsting van den Vesuvius onder asch en lava bedolven zijn. Bekend is het almede, dat bij die gelegenheid de geleerde c. plinius secundus het slagtoffer werd van zijne zucht, om die uitbarsting van zoo nabij mogelijk waar te nemen. Eeuwen lang bleven de genoemde steden begraven onder den door de uitwerpselen des vulkaans gevormden bodem; men kon zelfs niet eens met volkomene zekerheid aanwijzen, waar zij eenmaal gelegen waren. Eindelijk, in 1750, ontdekte men toevallig hare ligging,—maar het duurde nog geruimen tijd, eer men van deze ontdekking door planmatige opgravingen behoorlijk partij trok. Thans echter liggen zij, voor een groot gedeelte vrij, vooral Pompeji; men aanschouwt daar, nog frisch en ongeschonden, de huizen, de straten, de tempels, de schouwplaatsen van eene stad uit den bloeijendsten tijd van Rome; en de voorwerpen, in de woningen gevonden, de schilderijen, die nog hare wanden versieren, vergunnen ons een levendig en getrouw denkbeeld te vormen van de maatschappelijke en huisselijke toestanden van hen, die eens, door die voorwerpen omringd, leefden en werkten.
Ook voor den natuurkenner heeft die als uit het graf herrezene stad, die "stad des doods,"[1] zooals bulwer haar noemt, eene eigenaardige belangrijkheid. Er is veel, wat hem daar een' dieperen blik doet slaan in de kennis, welke de ouden hadden van de natuur