Als wij in huiselijke afzondering den langen winteravond bij den warmen haard en de heldere lamp doorbrengen en ons bezig houden met het beste, dat de menschelijke geest in vroeger of later tijd heeft voortgebragt, of als wij in den zomer eene om haar schoon beroemde landstreek bezoeken en ons verlustigen in den oppervlakkigen aanblik van bloeijende velden en golvende korenakkers, van donkere wouden en blaauwe heuvelen; als onze dagen kalm en zonnig daarheen vlieden, en wij, jaar in jaar uit, overvloedig en zonder veel zweet onzes aanschijns het dagelijksch brood genieten, onafhankelijk van de wereld en hare veranderlijkheid, dan loopen wij gevaar om in onze beschouwing van die wereld eenzijdig te worden, gevaar om ons in te beelden, dat het Paradijs nog niet verloren is.—Ik zeg, wij loopen gevaar; want hoe schoon die inbeelding moge zijn, zij is niet meer dan eene inbeelding, een droom. Vroeg of laat zullen wij gewis uit dien droom ontwaken; vroeg of laat kunnen er winteravonden komen, waarop wij zonder warmen haard, zonder heldere lamp zitten te klappertanden, zomers die wij onder gloeijende zonnehitte in eenzame woeste streken moeten doorbrengen, jaren waarin ons het dagelijksch brood karig wordt toebedeeld, waarin wij zwoegend en hijgend onze afhankelijkheid van de wereld moeten erkennen; kwalen en verliezen kunnen ons teisteren,—en toch, al blijven wij ongedeerd, dan nog zullen gewis onze oogen eenmaal opengaan voor den toestand van zoovele natuurgenooten wien de wereld waarlijk geen Eden is.
Dan erkennen wij de oude waarheid, dat er duisternis bestaat nevens het licht.