Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/31

Deze pagina is gevalideerd

— 17 —

en hare voortbrengselen, en in de wijze, waarop zij van die kennis gebruik wisten te maken. Maar bovendien wordt hij daar in staat gesteld om, althans in het algemeen, te kunnen beoordeelen, welke de natuurvoortbrengselen waren in dat gedeelte van Italië gedurende de eerste eeuw onzer tijdrekening, en in hoeverre het verloop van zoovele eeuwen daarin verandering heeft gebragt.—Waren b.v. alle planten, die tegenwoordig in de omstreken van Pompeji groeijen of aangekweekt worden, ten tijde van haren ondergang reeds in Italië bekend? Over deze vraag vooral verspreiden de oudheden van Pompeji, in verband met hetgeen wij dienaangaande uit de schriften der Ouden besluiten mogen, veel licht. Den lezer, die in hare beantwoording eenig belang stelt, verzoek ik om met mij, onder het geleide van den Deenschen plantkundige j.f. schouw, te onderzoeken, welke van de thans in Italië algemeen voorkomende en gebruikelijke planten aan de inwoners van Pompeji al dan niet bekend waren.

 

 

Twee hoofdbronnen zijn het, waaruit men de kennis putten kan der planten, die aan de inwoners van Pompeji, Herculanum en Stabiae bekend waren. Deze zijn: de te Pompeji en in de beide andere vernielde steden gevondene schilderijen en andere voorstellingen van planten,—en de aldaar gevondene overblijfselen van planten zelve. Met het eerstgenoemde hulpmiddel moet men echter voorzigtig zijn. Natuurlijk zijn vele voorstellingen van planten zoo weinig kennelijk, dat zij niet bepaald kunnen worden, even als dit in onzen tijd ook het geval zoude zijn. En wanneer de plant al duidelijk te onderkennen is, zoo is het daarom nog niet uitgemaakt, dat zij bij Pompeji voorkwam; want dikwijls werd ook de plantengroei van vreemde landen afgebeeld. Zoo vindt men veelmalen de natuur aan de boorden van den Nijl voorgesteld: moerassige streken met den Lotus en de Egyptische boon (Nelumbium),[1] het nijlpaard, den krokodil, de ichneumon, eenden, en

  1. Zie over deze plant het opstel van den Hoogleeraar de vriese, getiteld: "Waterleliën" in het eerste deel van dit werk, bladz. 314.