Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/317

Deze pagina is gevalideerd

— 303 —

altijd naar den grond streeft. De Vogellijm groeit nooit op den grond, maar alleen op een boom, en de ontkiemende worteltjes streven niet alleen naar beneden, maar ook zijdelings en naar boven, daar zij, slechts de duisternis zoekende, deze vinden in het weefsel van den stam waarop zij woekeren.

De innige zamenhang van de Vogellijm met den boom, waarop zij woekert, heeft eenige overeenkomst, met die, welke wij kunstmatig in het werk stellen bij het enten der vruchtboomen. Bij het enten toch wordt een takje van den eenen boom met den stam van een' anderen in zulk eene naauwe verbinding gebragt, dat de cellen van het eerste ineengroeijen met die van den laatsten, en dat daardoor de ent haar voedsel uit den vreemden stam ontvangt, en op dezen groeit even als een natuurlijke tak.—Maar om het enten te doen slagen is er eene gelijksoortigheid of ten minste eene groote overeenkomst noodig tusschen de ent en den stam, waarop het geplaatst wordt; de Vogellijm daarentegen wijkt in haar wezen doorgaans geheel af van de boomen waarop zij woekert.

Het is waarschijnlijk, dat de zaden der Vogellijm door de vogels worden verspreid en in hunne uitwerpsels onverteerd op de boomen vallen. De ouden hebben dit ten minste verzekerd, en de ouden sloegen den bal niet in alles zoo geheel mis.—Van de Syringenboomen, die op de tinnen van oude burgten en vervallene kerken groeijen, is het bekend, dat zij ontstaan zijn uit zaden, die reeds een togt gemaakt hebben door de magen der katuilen, en juist door dien togt geschikt zijn geworden ter ontkieming.

De Vogellijm is eene klassieke plant: zij heeft hare legenden en overleveringen, en speelt zelfs eene rol in de Scandinavische Mythologie, eene eer, die weinig planten is te beurt gevallen. In de mythe van Baldur is zij de Misteltein, die, door eene onvoorzigtigheid van Freya, den blinkenden god doodelijk gewond doet vallen. De Scandinaviërs zagen dus in haar een werktuig des ongeluks.

De oude Germanen, Britten en Galliërs hielden de Vogellijm in hooge achting, en beschouwden haar niet als eene schadelijke woekerplant, maar als eene gave des hemels en als een geneesmiddel tegen vele kwalen. Vooral wanneer zij in de heilige eikenbosschen