Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/326

Deze pagina is gevalideerd

— 312 —

te strijden, zoo is het onze pligt om ook het kwaad, dat ons stoffelijk aanzijn bedreigt, met alle krachten te keer te gaan.

Fantastisch is het denkbeeld door een beroemden Botanist van onze dagen (Dr. unger), aangaande de beteekenis der Parasieten ontwikkeld. Hij brengt hunne verschijning in verband met de verschillende geologische tijdperken. De plantengroei van vroegere voleindigde perioden, zegt hij, was geheel verschillend van die welke tegenwoordig de aarde bedekt, en de plantengroei die na ons in eene nieuwe periode op onze planeet verschijnen zal, moet eveneens wederom eene gansch andere zijn. Maar dit neemt niet weg, dat zich nu en dan reeds eenige plantenvormen vertoonen, die eigenlijk in die na-wereld thuis behooren; en die vormen vinden wij in de Rafflesia, in de Marentakken, in alle Parasieten, en ook in de paddestoelen en schimmels. Deze vooronderstelling vloeit ook ten deele voort uit het geloof van verschillende volksstammen, dat voorbedachtelijk in die Parasieten de beelden zag van een hooger, een ander leven in de toekomst.[1]

Het bewijs op deze redenering kan slechts door een ander menschengeslacht in een volgend geologisch tijdperk worden gegeven, en aangezien wij nu niet tot dat geslacht en tot die periode behooren, bepalen wij ons liever tot het tegenwoordige, en houden met meer grond staande, dat de Parasieten en zwammen, wat ook hunne bestemming in de toekomst zij, thans slechts moeten beschouwd worden als onnatuurlijke en gebrekkige planten, als uitzonderingen op de groote wetten der natuur, als kwelgeesten in het plantenrijk, als vijanden van den mensch en zijn arbeid. [2]

 

 
  1. Dit denkbeeld is uitgedrukt in de Annalen des Wiener Museums voor 1850, p. 47.
  2. De redactie laat deze beschouwing, die overal in dit opstel op den voorgrond treedt, doch naar hare overtuiging onjuist is, geheel voor rekening van den schrijver.