— 315 —
10 voet. De staart alleen is 1½ voet lang en uitgespreid 3 voet breed. Zijn gewigt verschilt nog al aanmerkelijk: somtijds bedraagt dit 6 tot 8, slechts zelden 10 Ned. ponden.
In de kleur is een groot verschil, naar mate van den ouderdom. De oude vogel heeft een snavel van zes oude duimen lang, hoornkleurig, in het midden eenigzins hol, uitloopende in een grooten boogvormigen haak. Deze haak wordt door de jaren dikwijls zoo groot, dat het dier daardoor in het verscheuren zijner prooi wordt verhinderd. Den kop, die bovenop vlak en aan de achterzijde breed is, vindt men bezet met korte, ligtgele vederen en een zwarten rand. Aan den onderkant van den bek, over de keel, hangt een zwarte baard, bestaande uit grove haren; van daar den naam van Baardgier. De neusgaten en de daarover liggende huid zijn met dergelijke borstels bezet. De oogen, die zeer eigenaardig zijn gevormd, gloeijen als kolen vuur en zijn in een verhevenen, dikken, oranjekleurigen ring besloten, waarschijnlijk met het doel om het oog te beschermen voor de schitterende terugkaatsing der zonnestralen van de ijsvlakten, waarboven de Gier steeds zweeft. De vederen van de bovenste gedeelten van den rug zijn glanzend zwartbruin met lichtere randen. Het onderlijf is rosachtig geel; het achterste gedeelte van den rug is graauwachtig bruin, even als de staartvederen, aan de onderzijde lichter en zeer sterk. De korte pooten zijn met enkele kleine vederen voorzien. De teenen zijn loodkleurig, de klaauwen naar evenredigheid van het overige uiterlijk zwak, met scherpe kanten, en zwart. De staart is lang, langzaam afgerond. De jonge vogels zijn, even als bij de Arenden, veel donkerder van kleur, bijna zwart; vooral de kop, die bij de volwassene lichtkleurig is, is bij de jongen bijna geheel zwart. Alleen tusschen de schouders zijn eenige witgevlekte vederen. Eerst na de derde ruijing behoudt deze vogel zijne blijvende kleur.
Inwendig is deze roofvogel ook hoogst opmerkelijk zamengesteld. De borstspieren zijn buitengewoon groot en zwaar. De lange borstbeenderen zijn, even als bij de overige vogels, hol, en worden bij het ademen met lucht gevuld, die, alzoo verwarmd, specifiek ligter is dan de omringende dampkringslucht, en waardoor dus voor dit