— 359 —
gelijken. Zoo wij echter die uiterste grenzen verlaten, en ons tot die wezens begeven, die, schoon eenigzins meer zamengesteld, aan de allereenvoudigste het naast komen, dan zien wij al spoedig aan beide zijden der grenzen zekere bijzonderheden, zekere eigenschappen zich opdoen, die vervolgens, wanneer men altijd op diezelfde wijze van het meer eenvoudige tot het meer zamengestelde voortgaat, weldra nergens meer worden gemist, ja zich al gaande weg duidelijker voordoen en veelzijdiger ontwikkelen. En het zijn deze, die wij mogen aannemen als de hoofdeigenschappen, waardoor zich het dierenrijk ter eene en het plantenrijk ter andere zijde onderscheidt, als de hoofdkenmerken der dierlijkheid en der plantaardigheid.
Ik kan hier niet treden in eene breedvoerige ontwikkeling dier eigenschappen. Het is voor mijn oogmerk voldoende te doen opmerken, dat wel is waar zoowel bij de plant als bij het dier de instandhouding van zich zelven en de voortplanting der soort de opgaven zijn, die zij als levende wezens hebben te vervullen, en dat de organisatie van beide dan ook daarop geheel ingerigt is; dat evenwel, zoodra men de allereenvoudigste wezens verlaat, een groot verschil bespeurd wordt in de wijze, waarop die doeleinden bereikt worden, in de verrigtingen die daartoe dienen, en in de organen, welke die verrigtingen in beide natuurrijken uitoefenen;—dat bij de planten de verrigtingen, die tot instandhouding van het individu dienen, zich slechts bepalen tot diegene, welke meer onmiddelijk met de vochts-beweging, de stofwisseling en voeding in verband staan, terwijl bij de dieren diezelfde verrigtingen voorafgegaan worden door de spijsvertering;—dat er bij de dieren bovendien vermogens worden aangetroffen, die, met de daartoe behoorende organen, bij de planten ten eenemale ontbreken, ik bedoel gewaarwording door welke het dier verwittigd wordt van hetgeen hem nuttig of schadelijk zijn kan, en willekeurige beweging, waardoor het in staat wordt gesteld het eene op te zoeken en het andere te vermijden;—eindelijk, dat zich aan die beide, gewaarwording en willekeurige beweging, eene reeks van vermogens aansluiten, de verstandelijke namelijk, van welke bij de plant geen spoor wordt aangetroffen.
Het is en blijft waar, dat men op deze eigenschappen geene