— 371 —
inrigting en hunne meerdere beweegbaarheid, tot werktuigen van den tastzin worden verheven. Deze organen zijn velerlei: bij de lagere dieren zijn het b.v. de voelarmen en voelhorens; bij sommige gewervelde dieren zetelt de tastzin vooral in de lippen, bij anderen in de uiteinden der ledematen, zoo als bij den mensch, bij wien die zin in de toppen der vingers tot de hoogste volkomenheid gebragt is.
Wat nu het zenuwstelsel aangaat, aan hetwelk bij de hoogere dieren én gevoel én beweging ondergeschikt zijn, zoo vinden wij daarvan bij de laagste dieren geene sporen. Deze vallen ons echter reeds bij eenige, nog zeer laag staande dieren, b.v. sommige Stekelhuiden, vrij duidelijk in het oog. Eerst ontmoeten wij echter enkel zenuwdraden, maar geen spoor van eenig centraaldeel; weldra voegen zich, bij die zenuwdraden, zenuwknoopen, die als zoovele centraaldeelen te beschouwen zijn. Bij de Insekten vinden wij zelfs, dat eene der zenuwknoopen, door hare ligging boven den slokdarm, terwijl de overige in eene rij aan de buikzijde des ligchaams liggen, en door hare zamenstelling uit twee bolle zijdelingsche deelen eenige overeenkomst met de hersenen der hoogere dieren vertoont. Ook bezitten de Insekten, alsmede de Schaaldieren, nog een afzonderlijk zenuwstelsel, dat voor het organisch leven bestemd schijnt. Zoo verdeelt zich, wanneer men hooger klimt, de arbeid al meer en meer; de zenuwen voor het organisch leven blijven gescheiden van die voor het dierlijke; voor gevoel en beweging worden afzonderlijke zenuwen bestemd; de centraalorganen van het dierlijke zenuwleven scheiden zich scherper af, localiseren zich in de hersenen en het ruggemerg, en die centraalorganen zelve, vooral de eerste, worden wederom in onderscheidene gedeelten gescheiden, welke aan onderscheidene hersenverrigtingen tot werktuigen dienen. Ja, zoo er een grond van waarheid bestaat voor de schedelleer of phrenologie, dan zoude er bij de hoogere dieren voor elke uiting der verstandelijke vermogens, voor elke neiging van den geest een afzonderlijk orgaan bestaan, en de verdeeling van den arbeid dus hier tot haren hoogsten trap gestegen zijn. Hoe dit zijn moge, dit valt niet te betwijfelen, dat bij de dieren de vooruitgaande ontwikkeling der hersenen over 't algemeen gelijken tred houdt met die van het zieleleven.