— 5 —
omgang was echter daartoe noodig; want in eenen grooteren kring zocht rueb nimmer te schitteren. Uit zijnen aard stil en overmatig bescheiden, hield hij zich dan altijd op den achtergrond. Dit was het ook wat hem steeds verhinderde, na het uitgeven zijner dissertatie, als schrijver onder zijnen eigenen naam op te treden. Slechts eenmaal deed hij het; maar toen was het niet om eigen roem te behalen, maar om der nagedachtenis van zijnen overledenen vriend, den voortreffelijken wenckebach, hulde te bewijzen, en hij deed dit toen op eene wijze, die ieder overtuigen moest, dat de schrijver zelf een warm hart bezat en een meester was in het gebruik der taal.
Heeft dan ook rueb minder geschitterd in de oogen van het algemeen,—heeft de roem zijnen naam niet omgeven met eenen zoo vaak ijdelen stralenkrans,—die naam leeft toch in de nagedachtenis van hen, die hem hebben gekend, als die van een edel mensch, die, geheel vrij van zelfzucht, zijne vele talenten steeds heeft aangewend ter bevordering van hetgeen hij wist goed en nuttig te zijn, en die als zoodanig onder de hoogst verdienstelijke leden der maatschappij zal gerangschikt worden door elk, die meer prijs stelt op innerlijk gehalte dan op uiterlijken glans.