— 18 —
bovengenoemde verdunde plaatsen van het vlies, de zoogenaamde stippelkanaaltjes, nu als kleine, langwerpige plekjes waarneemt. Met uitzondering dezer laatste, die dikwerf ontbreken, en van de grootte der cellen, die zeer veel verschil kan opleveren, komt de opperhuid der jeugdige stengels en takken van de meeste planten met de hier geschetste overeen, zoodat men zich daaruit een tamelijk juist denkbeeld kan vormen van het maaksel der opperhuid in het algemeen.
Deze opperhuid nu bekleedt die plantendeelen slechts gedurende hun eerste levenstijdperk, en wordt later vervangen door de zich onder haar ontwikkelende kurklaag. Gemeenlijk vangt zulks reeds aan op het einde van het eerste levensjaar, soms eerst in het tweede, terwijl er eenige weinige planten zijn,—met name die, behoorende tot de familiën der Cacteën en Euphorbiaceën,—bij welke zelfs na vele jaren een groot gedeelte harer oppervlakte zich nog groen gekleurd vertoont, en de kurkvorming zich altijd tot eenige weinige plaatsen beperkt. Bij verreweg de meeste onzer boomen kan men echter waarnemen, dat de jeugdige looten reeds na de eerste helft des zomers aanvangen hunne vroegere heldergroene tint te verliezen, welke plaats maakt voor eene dofgrijze of grijsachtig bruine, die allengs meer en meer de overhand verkrijgt, terwijl tevens de oppervlakte eene zekere mate van ruwheid erlangt. Deze verschijnselen duiden het begin der kurkvorming aan. Om deze wel te begrijpen moeten wij nog eens terugkeeren tot fig. 2.
Onder de opperhuid der jeugdige stengels en takken, treft men verscheidene op elkander volgende cellenlagen aan, die te zamen datgene daarstellen wat men in den eigenlijken en beperkten zin "de schors" noemt. Deze schorscellen (zie fig. 2 van e tot f) hebben doorgaans eene meer afgeronde gedaante dan de opperhuidcellen, en bevatten de reeds bovengenoemde groene kleurstof, hetzij in eenen vormloozen toestand of als kleine lensvormige ligchaampjes. Behalve door den vorm en den groen gekleurden inhoud, onderscheiden zij zich ook nog daardoor van de opperhuidcellen, dat zij veel losser te zamen hangen, zoodat zij openingen overlaten, die tusschencellige holten en gangen daarstellen, welke meestal met lucht gevuld zijn.
Het is nu in de buitenste dezer schorscellenlagen, dat in verreweg