— 35 —
Men onderscheidt gemakkelijk den kop, het halsschild en de hoornige dekvleugels, waaronder de vliezige vleugels, die tot het vliegen eigenlijk dienen, opgevouwen verborgen liggen. Aan den kop ziet men de sprieten a, de voelertjes b en de uitpuilende oogen. Eerstgenoemde bestaan uit negen kunstig gevormde geledingen, waarop wij weldra (fig. 2, A. bl. 38.) terugkomen. De voelertjes van de benedenkaak zijn uit drie, bijna even dikke, geledingen gevormd en worden veel meer, dan de sprieten, tot het betasten van voorwerpen gebezigd. Zij zijn, even als de sprieten, roodachtig bruin. Aan den onderkant zijn de breede midden- en achterborst, in het midden, van eenen verheven kam voorzien, die, als eene vrije, zeer spitse en stevige punt, 1 Ned. duim over de buikringen uitsteekt. Men wil, dat de tor met dit werktuig andere dieren kwetst. De borst en de eerste buikring zijn digt met geelbruine haartjes bezet, waardoor dit gedeelte een viltig aanzien verkrijgt. De dekvleugels vormen een verheven rand rondom borst en buik; hierdoor ontstaat eene begrensde vlakte, allezins geschikt om eene laag lucht, onder water, te bewaren.
De voorpooten zijn geschikt om zich vast te houden en te bewegen op voorwerpen onder water. Ook doen zij goede dienst bij het nemen van voedsel; geeft men b.v. aan eene tor een' aardworm, dan zal deze prooi, vooral bij de eerste worsteling, als de worm zich in alle bogten kronkelt, door de voorpooten worden vastgehouden. Lyonet oordeelt, dat zij bij het zwemmen dienen om de rigting te bepalen. De voet kan sterk worden teruggebogen, zoo als men aan den linkerpoot, bij d, ziet. Men merkt voorts weêrzijds een schijfje c op, waaraan de oneigenlijke naam van knieschijfjes wordt gegeven. Hierdoor verschillen de mannetjes van de wijfjes, wier voet langer en dunner is, zaamgesteld uit zeven geledingen, eindigende in zwakke nageltjes (fig. 13 c. bl. 45). De inrigting van beide strekt tot het bereiken van een nuttig doel. Door de knieschijfjes klemt zich het mannetje, tijdens het paren, op den rug van het wijfje vast, terwijl de gerekte voet het wijfje dient bij het spinnen van het nestje. Aan alle pooten is het mannetje, bij de geleding d, gewapend met twee sporen, het wijfje bezit er slechts