— 56 —
zij elkaâr verdelgen. In de eerste dagen voedde ik hen door plantluizen en bladrollers (rupsjes van Tortrix) op het water te strooijen. Gaarne gaan zij op een drijvend voorwerp zitten, of klemmen zich aan eene plant, deels onder water, vast, om dan den kop, met de prooi tusschen de kaken, in de hoogte te rigten, waarvan rösel, (Insecten II Dl., Tab. IV, fig. 7) eene goede afbeelding geeft. Volwassen geworden tasten zij grooter prooi aan, zooals onvolkomen kikvorschjes, enz. Behalve door geringere grootte onderscheiden zij zich van de maskers van den grooten Kever door weêrzijds aan de ringen van het ligchaam, van den vierden tot den tienden, een langen, gebaarden stekel te bezitten.
De volwassen larve verandert op gelijksoortige wijze, als boven vermeld is van de pikzwarte tor, in den grond, tot eene pop. Deze heeft groote overeenkomst met fig. 15, in evenredigheid verkleind, en bezit zoowel de aanhangsels a a, als de hoornachtige stekels b. Uit deze pop wordt de bleeke en zwakke tor geboren, die na eenig vertoef zich uit zijn onderaardsch hol begeeft, het water opzoekt, en hierin als volkomen insekt leeft en werkt.
Mogt deze mededeeling iets bijdragen tot het vestigen van de overtuiging bij velen, dat Gods schepselen overal waardig zijn met naauwlettenheid te worden gade geslagen, en dat ons Vaderland van Zijne wonderen niet minder getuigenis geeft, dan menig ander oord.