HERMANN VON MEYER'S GEVOELEN
OVER HET BESTAAN VAN
DEN MENSCH IN DE VOORWERELD.
"De Palaeontoloog, die zich ten doel gesteld heeft, om de geschiedenis na te gaan der levende wezens, die de aarde bewoond hebben, en om te bepalen tot welk tijdperk elke diervorm behoort, wanneer die verschenen, wanneer die verdwenen is, moet ook de vraag zoeken te beantwoorden, wanneer het menschengeslacht op aarde is verschenen. Wanneer ik mij veroorloof om deze vraag te behandelen, terwijl ik mij juist onledig houd met het beschouwen der orde van de zoogdieren, zoo ben ik toch ver verwijderd van de meening, dat de mensch niet anders is dan een zoogdier met twee handen en twee voeten, alleen omdat hij levende kinderen ter wereld brengt en die zoogt, en omdat de zamenstelling van zijn ligchaam veel overeenkomst heeft met dat der zoogdieren. Zeer verdienstelijke Dierkundigen, die zich beroemen dat zij de zamenstelling der dieren tot grondslag nemen van hunne classificatiën, beschouwen den mensch niet anders. Maar juist die zamenstelling is het, welke den mensch geheel op zich zelven doet staan. Hij leeft met de dieren onder dezelfde omstandigheden, en moest daarom in zijne zamenstelling ook wel met de dieren overeenkomen; maar elk in het bijzonder beschouwd, verschillen de deelen van het menschelijk ligchaam zeer van dat der dieren. Geen dier, zelfs geen zoogdier, bezit hersenen als die van den mensch, of eene hand, welke aristoteles, zoo teregt, het werktuig noemt, waarmede alle werktuigen gemaakt worden; geen dier heeft een geestelijk leven als de mensch. Tusschen hem en zelfs het verstandigste dier bestaat eene klove, die