Als wij eenen blik slaan op de onmetelijke ruimte des heelals, dan doen zich daar afstanden en grootheden aan ons voor, waarbij de koenste verbeeldingskracht duizelt. Dan wordt de aarde, die wij bewonen, een naauwelijks merkbaar stipje, dat in die oneindige ruimte in het niet verzinkt,—één droppel in dien oceaan van werelden, die over het grenzenloos gebied der schepping zijn uitgestrooid, een zonnestofje, een zandkorrel, wiens bestaan zelfs niet vermoed zal worden op eene van die wereldbollen en sterrenstelsels, die wij in de diepte van het hemelruim met teleskopische blikken bespieden.
En toch is er geen plekje in de scheppingsruimte, hetwelk ons nader ligt en grooter belangstelling inboezemt, dan de aarde, die wij bewonen, die wij liefhebben, waarop wij geboren worden, leven en sterven, waar wij onze ontwikkeling aanvangen om ze misschien op andere wereldbollen te voltooijen. En welk een uitgebreid veld opent zich hier niet voor onze zucht naar kennis en wetenschap! Wij kunnen de natuurlijke gesteldheid van haar ligchaam tot het onderwerp onzer navorschingen stellen. Dit is de taak der physische aardbeschrijving. Wij kunnen het wonderbare zamenstel van hare oppervlakte ontleden, of afdalen in de diepte, om in de op elkander volgende lagen en formatiën het geheim harer wording na te sporen. Maar wij kunnen haar ook beschouwen in hare verhouding tot het zonnestelsel, waarvan zij een deel uitmaakt. Wij kunnen den