Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/470

Deze pagina is gevalideerd

— 60 —

nimmer door een ander dierlijk wezen zal worden aangevuld. De geestvermogens van den mensch, die zonder twijfel ten naauwste aan de zamenstelling van zijn ligchaam verknocht zijn, ziet men nergens schooner uitblinken dan in het erkennen van den alvermogenden Schepper, in het navorschen der wetten, die het onmetelijke heelal beheerschen, en in het gebruiken der natuurkrachten ten zijnen voordeele. Daarin evenaart hem geen ander levend wezen. Buitendien is er slechts één menschengeslacht, dat niet, als bij de andere diergeslachten, in soorten verdeeld is, maar daarentegen het meest mogelijke verschil aanbiedt in persoonlijke ontwikkeling der individuën.

Over den tijd, wanneer de mensch geschapen is, bestaat volkomen overeenstemming tusschen hetgene regtstreeksche waarnemingen leeren kennen en de overlevering, die in het boek der goddelijke openbaring aangeteekend staat. De Mensch is het laatst van allen geschapen. Eene buiten den mensch zelven aanwezende oorzaak is daarvoor niet aan te wijzen. Geheel valsch is in allen gevalle de meening, dat de aarde toen eerst rijp was geworden en geschikt, om den mensch te onderhouden; daarom alleen reeds valsch, omdat onder alle dierlijke wezens het juist de mensch is, die het vermogen bezit, om onder alle luchtstreken te leven en om niet van een bepaald soort van voedsel af te hangen. Het scheppingsplan steunt op eenen dieper liggenden grondslag, welken wij niet kennen, en denkelijk wel nimmer zullen doorgronden.

Een naauwkeurig onderzoek heeft telkens geleerd, dat menschenbeenderen, die men, wegens hun voorkomen in gesteenten welke tot de voorwereld behooren, voor versteend hield, niet van eenen gelijktijdigen oorsprong waren met de thans verdwenen zoogdieren, tusschen welker overblijfselen zij aangetroffen werden. Van allen is het gebleken, dat zij later daaronder vermengd geraakt waren. Er bestaat dus nog geen enkel bewijs, dat er menschen geleefd hebben tegelijk met de duizenden diersoorten der voorwereld, die ons slechts bekend zijn uit de versteende overblijfselen, welke wij daarvan in de aarde bedolven aantreffen."

S.