— 37 —
d f en e f stellen de koord voor, door welker rondbeweging om de brandpunten d en e de omtrek der ellips geteekend is.
Fig. 1.
In zulk eenen elliptischen kring nu beweegt zich de aarde rondom de zon. Wij moeten ons daarbij tevens voorstellen, dat de zon niet in het middelpunt, maar in eene van de brandpunten der ellips geplaatst is. Daaruit volgt nu van zelve, dat de afstand tusschen de aarde en de zon, die door de voerstralen wordt aangeduid, niet altijd dezelfde zijn kan, maar gedurig toe of afneemt. Dat punt nu in de elliptische baan der aarde, hetwelk het naaste bij de zon is, noemt men het perihelium, en het punt, hetwelk het verste van de zon verwijderd is, het aphelium. Deze beide punten zijn gelegen aan de uiteinden van de lange as. Als wij vooronderstellen, dat de zon in het brandpunt e geplaatst is, dan is de aarde, als zij in b is, in haar perihelium of grootste nabijheid; als zij in a is, in haar aphelium of grootste verwijdering van de zon. Stond de zon in het middelpunt van de ellips, dan zouden de twee uiteinden van de korte as, f en g, periheliums en twee uiteinden van de lange as, a en b, apheliums zijn. Bijgevolg zoude zich dan ook bij elken geheelen omloop der aarde het af- en toenemen van den afstand, waarin zij zich tot de zon bevond, tweemaal voordoen. Maar nu de zon in één der brandpunten staat, zal het af- en toenemen van dien afstand maar eenmaal bij elken omloop plaats hebben. Bevindt de aarde zich in haar perihelium, in b, in haren kortsten afstand van de zon, die afstand zal gedurende een halven omloopstijd gedurig grooter worden, totdat zij in haar aphelium, in a, het verst van de zon verwijderd is, om dan van daar gedurig weder af te nemen, tot dat de aarde wederom in b het naast bij de zon geplaatst is.
Doch nu ontstaat de vraag: wat mag toch wel de oorzaak zijn, dat