Zeer digt bij Büderich in Westphalen, aan den weg tusschen de kleine steden Werl en Unna, ligt een gehucht, uit een tiental woningen bestaande, van waar men het uitzigt heeft op een ruim en oneffen veld, voor het oog door eene rij van heuvelen of lage bergketen ingesloten. De vreedzame landbouwers, die dit gehucht bewonen, werden, in den namiddag van den 22sten Januarij des jaars 1854, door de ontdekking van een bovennatuurlijk verschijnsel, uitermate verontrust. Aan eene plaats van het genoemd veld, waar nimmer een huis had gestaan, zag men onverwacht een huis verschijnen. Dat huis stond, gedurende eenigen tijd, in fellen brand, en uit zijne vlammen zag men een krijgsheer verrijzen, uit infanterie, cavallerie en artillerie bestaande, dat zich met spoed in eene bepaalde rigting voortbewoog. Het huis verdween en daarna ook het krijgsheer, zonder dat een van beiden een spoor van zijn aanwezen achterliet. Dit verschijnsel is niet slechts door nagenoeg alle bewoners van het gehucht, ten getale van omtrent dertig, gezien, maar ook door andere personen, die zich toevallig daar ter plaatse bevonden. De mare van het waargenomene werd spoedig verbreid, en niemand kon de waarheid in twijfel trekken van eene gebeurtenis, die zich aan de aandacht van zoo velen had opgedrongen.
De ooggetuigen van dit bovennatuurlijk krijgsheer hebben het als een voorteeken van een' dreigenden oorlog aangezien, en wist men omtrent dit verschijnsel niets meer, dan hetgeen door hen werd verhaald, dan zoude het nu vooral moeijelijk vallen om te doen gelooven, dat zij in hun gevoelen hebben misgetast. Reeds den dag