— 149 —
rivieren, stroomen en zeeën nimmer tot den bodem toe bevriest, maar gedeeltelijk vloeibaar blijft. Hoe komt dit?
Zoo even zeide ik, dat het water, door verkoeling digter en dien ten gevolge zwaarder gemaakt, naar beneden zinkt. Eene natuurkundige waarheid nu, die voor alle ligchamen geldt, is deze, dat zij door de warmte uitzetten en hierdoor ligter, en door verkoeling inkrimpen en daardoor zwaarder worden; vooral bij de vloeibare ligchamen heeft dit in hooge mate plaats. Juist omdat deze natuurwet onbetwistbaar waar is, verdient het bij het water zooveel te meer onze aandacht, dat de gemelde wet bij deze vloeistof slechts gedeeltelijk van toepassing is, ja eene belangrijke wijziging ondergaat. Het water namelijk verdigt zich slechts tot op zekeren graad van den thermometer, te weten tot op 4,1°; boven het vriespunt. Wordt het water beneden dien graad verkoeld, dan wordt het niet meer verdigt, dus ook niet zwaarder, maar begint zich uit te zetten, en wordt dien ten gevolge ligter dan water van 4,1° C. En wat is hiervan het gevolg? Dat het aldus beneden dien graad verkoelde water zich niet meer naar beneden begeeft, maar boven blijft.
Het water aan den bodem onzer stroomen wordt dus nimmer kouder dan 4,1° boven het vriespunt, terwijl het boven drijvende water, verder afgekoeld wordende, het vriespunt, 0° C., zal bereiken, en alsdan in den vasten toestand zal overgaan.
Voorzeker een hoogst merkwaardig verschijnsel. Wie kan daarin het wijze bestuur der Voorzienigheid miskennen, die dit alzoo met de beste oogmerken heeft bepaald.—Immers wanneer het water voortging bij zijne afkoeling tot op het vriespunt zich te verdigten en al het water, op die temperatuur gekomen, plotseling in ijs werd herschapen, dan zouden er geene levende wezens in de wateren kunnen bestaan, de warmtekracht der zon, hoe vermogend haar invloed op deze ijsmassa's ook ware, om ze te smelten, zoude daartoe ontoereikend zijn, onze luchtstreek zoude gelijk zijn aan de onherbergzame en koude poolstreken. Het ijs behoort buitendien tot de slechte warmtegeleiders; de warmte der zon en der omgevende lucht kan dus maar langzaam op deze ijsmassa's inwerken om ze te smelten; terwijl het vooral de aanzienlijke hoeveelheid gebondene