— 150 —
warmte is, waarover straks nader, die tot de langzame smelting van het ijs het hare toebrengt. Ik acht het verder ten eenenmale onnoodig om hier op de noodlottige gevolgen te wijzen, die eene dergelijke inrigting der natuur voor alle levende wezens op aarde onvermijdelijk hebben zoude. Wil men een bewijs, dat het water werkelijk aan de hiervoor gemelde schoone natuurwet gehoorzaamt, dan zal de volgende afdoende proefneming daaromtrent volkomen zekerheid kunnen geven.
In een koud vertrek, waar de temperatuur minstens 0° C. is, wordt een diep glazen vat met water van 10° C. gevuld. Nu brengt men daarin twee thermometers, den eenen digt aan de oppervlakte des waters, den tweeden daarentegen digt aan den bodem van het glas. Beide thermometers geven nu natuurlijk 10° C. aan. In dit vertrek nu, welks temperatuur kouder is dan die van het water, wordt dit weldra afgekoeld. Nu den stand der thermometers gedurende die afkoeling waarnemende, ziet men aanvankelijk den bovenste steeds eene hoogere temperatuur aanwijzen, dan den onderste; een bewijs dat het afgekoelde water naar beneden zinkt, en de bovenste waterlagen de warmste zijn. Dit duurt slechts zoolang, totdat beide thermometers op 4,1° C. staan. Nu heeft het tegenovergestelde plaats. De bovenste thermometer daalt meer en meer, terwijl de onderste op 4.1° C. blijft staan. Het bovenste water wordt dus bij verdere afkoeling beneden 4,1° C. niet meer zamengetrokken, maar zet zich uit en wordt daardoor ligter dan het onderste, even als zulks plaats zoude hebben wanneer het verwarmd werd.
Zien wij nu verder, wat er gebeurt bij den overgang des waters tot ijs. Zoodra dan de oppervlakte des waters de temperatuur van 0° C. heeft aangenomen, begint het in ijs te veranderen, onder het aannemen eener regelmatige gedaante, hetgeen kristallisatie genoemd wordt. Het is wel der moeite waardig om deze ijswording waar te nemen. In het klein, doch zeer fraai, kunnen wij dit zien bij het bevriezen der vensterglazen. Het zijn, zoo als bekend is, de vochtige dampen der kamer, die op de koude ruiten worden afgekoeld, daardoor tot vocht overgaan en dan onder de schoonste figuren, gelijk aan vederen, vertakkingen, planten, bladeren enz. bevriezen.