— 151 —
Indien het water in een glas in eene matige koude langzaam begint te bevriezen, dan ziet men eerst een dun vliesje op de oppervlakte des waters ontstaan, vervolgens vormen zich ijskristallen die de gedaante van naalden bezitten, en die elkander onder regelmatige hoeken van 60 en 120 graden snijden; aan deze hechten zich nieuwe, en aan deze weder andere, totdat eindelijk de geheele massa vast wordt. Niet altijd evenwel hebben de ijskristallen de gedaante van naalden; deze verschilt eensdeels naar de hevigheid der koude en de snelheid van de vorming der ijskristallen, ten anderen naar de meerdere of mindere stilte die bij het bevriezen des waters heeft plaats gehad.
Nu eens vindt men het water alzoo in regte naalden, dan weder in vederachtige kristallen, of in schubvormige blaadjes gekristalliseerd, welke veelzijdige tusschenruimten tusschen zich laten. Hoogst zeldzaam worden er volkomen gevormde ijskristallen waargenomen. Clarke vond op eene plaats, waar de fijne nevel van een' waterval bij eene lang aanhoudende temperatuur van 0,5° C, aan den overhangenden boog eener brug, ijskegels gevormd had, ruitvormige kristallen met hoeken van 60 en 120 graden.
Deze kristallisatie des waters wordt aanmerkelijk vertraagd, wanneer het in volkomen rust blijft verkeeren. Het kan dan tot 8°, ja somtijds 11° beneden het vriespunt worden afgekoeld, zonder vast te worden; doch dan is het inbrengen van een vast ligchaam, of de geringste beweging genoegzaam om het terstond geheel en al in ijs te veranderen. Wat is de reden van dit verschijnsel? Bij het bevriezen des waters ontwijkt de gebondene warmte, welke het water vloeibaar hield. Zoo lang deze niet ontweken is, kan het bevriezen des waters niet volgen. Wij kunnen ons van de vrijwording dier warmte overtuigen bij het zoo evengenoemde verschijnsel; want wat gebeurt er indien het beneden het vriespunt afgekoelde water door eenige beweging in ijs wordt veranderd? Een daarin geplaatste thermometer rijst van 8° beneden het vriespunt, die hij aantoonde zoo lang het water vloeibaar bleef, bij de ijswording tot 0°, dat is, het punt waarop het water tot ijs overgaat. De warmte namelijk, die het water niettegenstaande de afkoeling