— 155 —
ware. Het is dan ook eene daadzaak, dat het zeewater bij het bevriezen als het ware in twee deelen wordt gescheiden. De zoutdeelen van het bovenwater vereenigen zich met het onderste water, dat, zwaarder zijnde, beneden blijft en niet bevriest, terwijl het bovenste water, van zoutdeelen bevrijd en dien ten gevolge ligter zijnde, tot ijs overgaat. Bij het bevriezen van het zeewater vormt zich dus zuiver ijs, terwijl de digtheid van het vloeibaar blijvende gedeelte door het grooter gehalte aan zoutdeelen toeneemt.
Wat kan de reden zijn van dit verschijnsel? De deeltjes der ligchamen worden door eene bijzondere kracht te zamengehouden, zamenhangskracht, cohaesie geheeten. Deze kracht kan echter op verschillende wijzen worden gewijzigd, door fijne verdeeling, oplossing, warmte en dergelijken. In het zeewater nu, zoo als bekend is, eene oplossing van zouten in water, hebben zich de waterdeeltjes met de zoutdeeltjes innig vereenigd. ledere druppel vocht, hoe klein ook, bevat eenige zoutdeeltjes, zij zijn daarin opgelost; de aantrekking dus tusschen zout- en waterdeeltjes heeft de aantrekking tusschen de water- en zoutdeeltjes op zichzelven, overwonnen. Bevriest echter het water en neemt het dus den kristalvorm aan, dan gaat dit aantrekkingsvermogen tusschen de zout en- waterdeeltjes weder verloren. De waterdeeltjes alleen, vereenigen zich tot ijs en de zoutdeeltjes scheiden zich in het overblijvende vocht af.
Ik heb reeds met een enkel woord gewaagd van de geringe vatbaarheid, die het ijs bezit om de warmte te geleiden, waardoor het moeijelijk tot smelting komt; doch een vroeger reeds vermeld verschijnsel geeft aanleiding dat het ijs veel warmte noodig heeft om te smelten, en deze smelting zelve vertraagd wordt; het is namelijk de groote hoeveelheid warmte, die in het ijs wordt gebonden of vastgelegd.
Reeds een en andermaal over gebondene warmte gesproken hebbende, zal het niet ondienstig geacht worden, om te herinneren wat men daaronder verstaat. Door gebondene warmte verstaat men eene zekere hoeveelheid warmte, die bij het smelten der ligchamen daarin overgaat, zonder dat daardoor de temperatuur dier ligchamen verhoogd wordt, zonder dat derhalve die warmte door den thermometer kan worden waargenomen. Zie hier een paar voorbeelden om het gezegde op te helderen.