— 157 —
ontdooijen van het ijs onzer rivieren en stroomen. De aanzienlijke hoeveelheid warmte, die bij het smelten ook daarin wordt gebonden, doet het ijs slechts langzaam afnemen, en in stukken gebroken door de vereenigde werking van wind en stroom, wordt het veelal gemakkelijk weggevoerd naar den oceaan. Welke onheilen zouden er echter plaats grijpen in het tegenovergestelde geval; want indien de ijs- en sneeuwmassa's en de met ijs bedekte stroomen, in het voorjaar schielijk de groote hoeveelheid warmte konden opnemen, die noodig is om ze te smelten, dan kon het niet missen of groote overstroomingen, dijkbreuken enz., zouden daarvan onvermijdelijk het gevolg moeten zijn; het op eenmaal tot water geworden ijs zoude met geweldige kracht zich eenen weg trachten te banen en in onweerstaanbare vaart alles medeslepen en verdelgen.
De overstroomingen, die plaats hebben wanneer de rivieren aan het kruijen gaan, zooals men dit noemt, en er door op een geschovene schotsen ijsdammen worden gevormd, welke den weg versperren dien het ijs nemen moet om zich te kunnen verwijderen, zijn alles behalve gering te achten; de laatste tijd heeft daarvan helaas, vooral in ons vaderland, wederom de verschrikkelijkste bewijzen opgeleverd. Maar toch, deze onheilen zouden niet, zoo als nu enkele malen, maar geregeld iederen winter en met nog oneindig meer kracht misschien plaats grijpen, indien ijs en sneeuw op eenmaal smolten, nadat het dooiweder in plaats van de vorst was ingevallen.
Eene ijsvorming, die juist het tegendeel is van de gewone, is de vorming van het grondijs, waarvan ik reeds met een enkel woord gewaagde, en waarop ik thans terug wil komen.
Velen verkeeren in de dwaling, dat het ijs hetwelk wij in het voorjaar ten bodem zien gaan, grondijs genoemd wordt. Dit is zoo niet. Het grondijs ontstaat op den bodem onzer stroomen, het heft tevens menigmaal steenen en andere voorwerpen mede naar boven; in den Rhijn b.v. worden dikwijls de ankerkettingen der schipbruggen door het grondijs mede naar boven gevoerd.
De beroemde arago heeft de aannemelijkste verklaring van dit verschijnsel gegeven; hij meent namelijk dat het water dikwijls