— 184 —
bek bedroegen, van boven naar beneden ruim 6 palmen, van de linker naar de regter zijde ruim 5 palmen.
HAAI-BEK.
Zij hebben, bij eenen monsterachtigen vorm, een vreemd geplaatsten bek, waarvan de omtrek bij de grootste soorten 2 tot 3 ellen zou kunnen bedragen, daarbij een evenredig wijd keelgat en eene ruime maag. Hunne ligchaams-sterkte is groot. De magt van hun gebit heb ik bij de beschrijving der vischtanden reeds aangeduid (blz. 106 en 170.) Ook aan de kracht van hunnen staart is eene algemeene bekendheid ten deele geworden. Het scheepsvolk is voor de slagen met dit deel weinig minder bevreesd, dan voor hunnen bek; bij het vangen van dezen visch, verzuimen zij nimmer het gebruik van den bijl, om hem terstond den staart af te hakken. En dit gebruik is niet zonder reden, want het behoeft niet eens een groote haai te zijn, om in staat te wezen, met een enkelen slag van dit deel eene been-breuk te veroorzaken. De haaijen zwemmen wel is waar snel, doch zijn niet vlug in het vatten van hunne prooi. Wegens de plaatsing van hunnen bek, moeten zij zich daartoe alvorens op den rug wentelen. Steunende op deze noodzakelijke beweging van den haai, zouden er onder de neger-volken mannen worden gevonden, onversaagd genoeg om dezen vreeselijken roof-visch in diens eigen element op te zoeken en aan te vallen. Met een mes gewapend zouden zij hem te gemoet zwemmen, om, op het oogenblik dat hij zich, bij het zien van den vermetelen zwemmer, omkeert, hem een' doodelijken steek toe te brengen. Ik weet het, men heeft de verhalen omtrent dezen stouten aanslag tegengesproken. Doch ik weet ook, hoe men ontkend heeft, dat de haai zich, vóór zijnen aanval, omdraait; een feit, hetwelk door de beste schrijvers over ichthyologie eenstemmig wordt vermeld, en waarover de mondelinge uitspraak onzer zeelieden mede eensluidend is. En toch is het, mijns