— 187 —
zen, enz. betreffende, zouden hier moeten worden ontkend, om den haai niet meer te erkennen als den schrik der zeeën. Dat de Carcharias sedert onheuglijke tijden bij onze matrozen den volksnaam van "menschen-vreter" draagt,—ook deze faam zal voorzeker niet onverdiend zijn. De onverzoenlijke krijg, dien de haai en de matroos elkander onophoudelijk aandoen, heeft welligt ten dezen mede een diepere beteekenis. Is het misschien de indruk, dien wij allen over deze visschen ontvingen, reeds in onze prille jeugd, die mij medesleept, zeker is het, dat ik mij niet weerhouden kan, u, tot besluit, nog de dichterlijke beschrijving van buffon, omtrent dit dier, mede te deelen. "De haai,—roept hij uit,—is de ware tijger der zee! Even woest, als vraatzuchtig, dorst hij altijd naar bloed. Vrees is hem onbekend. Hij valt op alles aan, levend of dood. De haai is een roode kaper te noemen, die alle zeevarende natiën gelijkelijk bedreigt. Door zijn afzigtelijk voorkomen, door zijne verbazende kracht, boezemt hij den schepeling ontzetting in, zelfs dan nog, wanneer deze hem met kettingen en haken aan zijn element heeft ontsleurd. Eene enkele beweging van zijnen staart brengt dan soms nog verwoesting of onheil aan. Over dag is hij de eeuwig loerende gezel, die op bloedigen buit wacht. Doch ook in den donkeren nacht is hij den schepeling nog kenbaar aan zijnen phosphorischen gloed. Van uit de diepte bedreigt hij den armen matroos, die den storm in de mast moet trotseren, als loert hij ook nu nog op den akeligen stond, dat eene rukvlaag dezen over boord zal slingeren, waar zijn wijd gapende bek hem schijnt op te wachten als een steeds geopend graf."
Ik heb in het begin van mijn opstel gezegd, eene schets te zullen geven van eenige bijzonderheden over het Rijk der visschen. De lezer moge mij gelooven, mijne beschrijving bevat slechts eene zeer flaauwe schets van al het merkwaardige, van al de sprekende of stille wonderen, die de Heer der wateren ook in dit gedeelte van Zijn rijk heeft ten toon gespreid! Voor den aandachtigen lezer zal zij echter voldoende zijn geweest, hem bij vernieuwing te doen opmerken, hoe belangrijk een tak van