— 47 —
nacht, van licht en warmte, en dus de wisseling der jaargetijden te danken.
Stellen wij, dat de aarde op een zeker punt van hare baan gekomen, b.v. in fig. 1 in b, zoo geplaatst is, dat de Noordpool naar de zon, die wij hier als in het centrum c geplaatst vooronderstellen, is toegekeerd, dan zal het van de zon uitstralende licht in de rigting van de ecliptica tusschen de raaklijnen A B en C D op het ligchaam der aarde vallen, zooals in fig. 10 wordt voorgesteld. Wat zal dan het geval zijn? Het noordelijke halfrond heeft nu een veel grooter aandeel in het licht en de warmte der zon dan het zuidelijke: want terwijl de zon in het Noorden het deel des aardbols a c k beschijnt, en slechts k c b in de schaduw stelt, wordt daarentegen in het Zuiden slechts a c n beschenen, terwijl b c n in het duister ligt. In alle plaatsen boven den aequator gelegen, zullen dus de dagen langer dan de nachten zijn; beneden den aequator zal het tegengestelde plaats hebben. Hoe noordelijker men komt, des te langer zullen de dagen zijn, ja boven den Noordpool-cirkel l k is er in het geheel geen nacht meer, omdat dit geheele vlak zelfs bij de rondwenteling der aarde aan het zonnelicht is toegekeerd. Hoe zuidelijker men komt, des te langer zijn de nachten, en beneden den Zuidpool-cirkel wordt het in 't geheel geen dag meer. Het is zomer in het noordelijk en winter in het zuidelijk halfrond.—Stellen wij nu verder, dat de aarde na eenigen tijd in fig. 1 van b tot f is voortgegaan, dan valt in fig. 10 het licht vlak op haar. Het gevolg is dus, dat het noordelijk en zuidelijk halfrond gelijkelijk met licht en warmte bestraald worden, dat dus de dagen en nachten over de geheele aarde even lang zijn. Het is de tijd der nachtevening.—Is nu na eenigen tijd de zon