— 209 —
opdat later, zoo iemand in de gelegenheid komt het insekt andermaal levend waar te nemen, daarop de aandacht gevestigd zij. Kort voor den dood nam het phosphorisch verschijnsel zeer af; na den dood heb ik er niets meer van bespeurd. Somtijds zag men bij het insekt ook een sterk licht aan de onderzijde achter de vereeniging van den tweeden ring van het borststuk met den achtersten. Dit licht was echter terstond geel, zonder althans eerst die blaauwgroene tint te vertoonen, welke bij de borstvlekken zoo opmerkelijk is.
Nadat het insekt gestorven was, heb ik de inwendige deelen onderzocht, in de hoop van eenige opheldering omtrent de oorzaak van het verschijnsel te ontdekken. Ik kon ter plaatse, waar het licht uitstraalde, niets vinden dan een met vele luchtbuizen (tracheën) verbonden vet, uit grootere en kleinere bolletjes bestaande. De luchtbuizen (a in de nevenstaande figuur), zijn de deelen, welke bij de insekten tot ademhaling dienen en die zich onderscheiden door een' spiraaldraad, welks windingen zeer digt bijeen liggen. Binnen in deze, zich door het geheele ligchaam verspreidende en in de fijnste takken verdeelende buizen, dringt de dampkringslucht, en deze deelen vervullen dus op al die plaatsen, waar zij zich verspreiden, de verrigting, die bij ons door de longen in eene bepaalde plaats des ligchaams vervuld wordt. De insekten ademen als het ware door het geheele ligchaam. Verscheidene schrijvers hebben de meening geuit, dat de phosphorische verschijnsels niet tot de lichtende plekken beperkt waren; browne beweerde, dat al de inwendige deelen van het insekt licht gaven[1]. Het komt mij niet onmogelijk voor, dat het licht geven niet aan eenig bijzonder deel van het insekt uitsluitend eigen is, maar aan al die deelen van het vetligchaam (zoo noemt men het, de tusschenruimten der organen bij de insekten
- ↑ Volgens latreille, t.a.p. (De hier bedoelde schrijver is patrick browne, The civil and natural History of Jamaica).