Van waar? Waardoor? en Hoe? Ziedaar de drie hoofdvragen, welke de denkende mensch telkens tot de hem omringende natuur rigt. Zij betreffen den oorsprong, de oorzaak en de wijze van ontstaan der dingen rondom hem. De godsdienst wijst ons op den Almagtigen, Alwijzen en Algoeden, als den Oneindigen Schepper van al het bestaande, die in den beginne de hemelen en de aarde uit het niet in het aanzijn riep en al het geschapene bestuurt en onderhoudt. Maar de mensch verlangt meer te weten, en hij heeft regt daartoe, want God schonk hem het verstand, waardoor hij in staat gesteld wordt het verband in te zien tusschen oorzaken en gevolgen en van het bekende op te klimmen tot het onbekende. Op de vleugelen der gedachte dringt zijn geest van uit het tegenwoordige door in het grenzenloos verledene en in de verste toekomst. Van gevolgtrekking tot gevolgtrekking voortgaande, vormt hij zich voorstellingen van hetgeen de wereld eenmaal voor millioenen van jaren was, en na tienduizendtallen van eeuwen zijn zal. Aan de verbeelding blijft hier steeds een ruim spel overgelaten, een des te ruimer, naar gelang nog de kennis van het reeds bestaande, en van de voorwaarden, waardoor het bestaat, onvollediger is. Getuigen de verschillende cosmogoniën, door wijsgeeren en dichters van alle volken uitgedacht en vaak in het nevelachtig
Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/635
Deze pagina is gevalideerd