— 233 —
het wagen hier in berekeningen te treden, waar de onderlinge afstanden en massa's van geheele zonnestelsels ten grondslag zouden moeten gelegd worden! Ook moeten wij, ten einde ons te vrijwaren voor onjuiste voorstellingen, hier nog de volgende opmerkingen maken.
Wanneer wij de onmetelijke ruimte, waarin zich de millioenen zonnen bevinden, die elk voorzeker, even als onze eigene zon, weder de middelpunten van zonnestelsels zijn, het heelal noemen, dan kunnen wij ons die ruimte, dat heelal, noch begrensd noch onbegrensd denken. Inderdaad liggen beide begrippen geheel buiten het menschelijk voorstellingsvermogen, evenzeer als die van de beperktheid of onbeperktheid des tijds. Wij mogen, gewapend met de uitmuntendste verrekijkers, met onzen blik al dieper en dieper in die ruimte doordringen, tot hij eindelijk stuit op hemelbollen, wier licht waarschijnlijk duizende jaren noodig heeft om tot ons te geraken, niets waarborgt ons, dat, bij verbetering der gezigtswerktuigen, die blik niet eenmaal nog verder doordringen zal, en zelfs, al hadden wij de zekerheid, dat zich het verst verwijderd hemelligchaam op ons netvlies afspiegelt, dan toch zoude niemand meenen, dat zich daar nu ook de uiterste grens des heelals bevindt. Wij noemen derhalve het heelal oneindig groot, al nemen wij ook daarbij aan, dat het getal der daarin verspreid staande hemelligchamen, hoe groot en alle verbeelding ver te boven gaande het ook wezen moge, beperkt is. Is dit zoo, dan heeft het oorspronkelijke gas, waaruit wij veronderstellen, dat alle die hemelligchamen door verdigting ontstaan zijn, ook slechts een gedeelte des heelals ingenomen. Bij eene oppervlakkige beschouwing zoude men welligt meenen, dat dit in strijd is met de natuur van een gas, omdat dit, bij verminderde drukking van buiten, voortdurend streeft om zich uit te zetten, gelijk ieder weet die met de werking der luchtpomp bekend is. Doch dat dit uitzettingsvermogen der gassen niet onbegrensd is, daarvan levert het gas, waaruit de dampkring onzer aarde bestaat, een bewijs; want het is aan geen twijfel onderhevig, of dit bereikt zijn uiterste grens reeds op weinige mijlen afstands van de aardoppervlakte, al zijn de natuurkundigen, die dezen af-