— 240 —
hebben de waarnemingen en berekeningen der sterrekundigen bovendien bewezen, dat hare digtheid, even als bij de aarde, van de oppervlakte naar de kern toeneemt. Ware namelijk die digtheid op alle punten van het ligchaam der planeet dezelfde, dan zoude de afplatting aan de polen, afgeleid uit den bekenden omloopstijd om de as, merkelijk grooter moeten wezen dan inderdaad het geval is. Het soortelijk gewigt der geheele Jupitersmassa bedraagt 1,32, waaruit door de bedoelde berekening volgt, dat hare schors slechts omstreeks 0,67 soortelijk gewigt heeft. Hetzelfde geldt van Saturnus, waarvan de schors weinig zwaarder dan kurk (0,25) is, terwijl het soortelijk gewigt der geheele planeet 0,76 bedraagt.
Van de overige planeten laat het zich slechts vermoeden, dat zij den bij de aarde en de twee grootste harer zusters gevonden regel volgen, doch ook de zon bevestigt dezen, in zooverre namelijk, dat men hier eene vaste kern, omgeven door verscheidene nevel- en gasvormige omhulsels, aantreft.
Wat wij derhalve van de zamenstelling der hemelligchamen weten, is geheel in overeenstemming met hetgeen de hypothese vordert. Doch ook, wanneer wij het oog slaan op de verschillende digtheden der planeten, in de orde waarin zij zich rondom de zon bewegen, ontdekken wij daarin eenen dergelijken regel. Het water tot eenheid genomen, bedragen deze voor:
Mercurius | 6,71. |
Venus | 5,11. |
Aarde | 5,44. |
Mars | 5,21. |
Jupiter | 1,32. |
Saturnus | 0,76. |
Uranus | 0,97. |
Neptunus | 1,25. |
Van de talrijke kleine planeten, die zich tusschen Mars en Jupiter bevinden, zijn nog geene digtheden kunnen bepaald worden. Uit die der acht groote planeten blijkt, dat men hen scheiden kan in twee groepen, waarvan de binnenste eene ongeveer 5–7 maal grootere digtheid bezitten dan de buitenste.