— 242 —
der hypothese, haar voor onhoudbaar verklaarde. Vooreerst namelijk volgt uit de hypothese zelve dat die planeten, welke het verst van de zon verwijderd zijn, zich het eerst door verdigting uit de nevelringen gevormd hebben; Neptunus dus vóór Uranus, en deze vóór Saturnus. De beide eersten hebben derhalve veel langer bestaan, en hare verdigting heeft eenen hoogeren graad kunnen bereiken dan die van Saturnus, te meer daar de inhoud van dezen, vergeleken met dien van Neptunus ongeveer zeven, en met dien van Uranus negen maal grooter is, dan van deze planeten, en gevolgelijk reeds daarom meer tijd werd gevorderd om de verdigting in gelijke mate te doen plaats hebben.
Wanneer men bovendien bedenkt, dat de middelpuntvliedende kracht,—die zich, bij toenemende verdigting des nevels, meer en meer heeft moeten uiten door de al snellere en snellere draaijing zoowel der geheele nevelmassa als van hare verschillende deelen om de door het algemeene en de bijzondere middelpunten gaande assen,—juist in de tegengestelde rigting der aantrekkingskracht werkte, dan kunnen deze uitzonderingen niet meer verwonderen.
Gesteld verder, dat het gasmengsel in den eersten aanvang volkomen homogeen was,—iets dat reeds op zich zelf geenszins als noodzakelijk behoeft te worden aangenomen, ofschoon de bekende wetten der diffusie van gassen die homogeneiteit waarschijnlijk maken,—en dat er in de concentrische lagen, waaruit men zich den gasbol zamengesteld denken kan, een volkomen evenwigt bestond tusschen de deeltjes en de krachten die hen in beweging bragten, zoo moesten die homogeneiteit en dit evenwigt toch verbroken worden, zoodra de verdigting, dat is de overgang uit den gasvormigen in den vloeibaren en uit dezen in den vasten toestand, begonnen was. Hier komt nog bij de gelijktijdige werking der scheikundige verwantschap tusschen meer dan zestig elementaire stoffen, die in het gasmengsel aanwezig waren, de ontwikkeling van warmte die de verdigting vergezelde,—en wie ziet dan niet ligtelijk in, dat alle deze krachtsuitingen vereenigd, en elk afzonderlijk, als zoovele storende invloeden kunnen, ja moeten gewerkt hebben waardoor de volkomene regelmatigheid van den voortgang der verdigting noodwendig iets moest gewijzigd worden.