— 254 —
eigenlijk in eene spiraallijn, zoodat zij het grootere hemelligchaam al meer en meer naderden en eindelijk daarop nedervielen. Uithoofde hunner kleinheid reeds tot vaste massa's gestold, werden zij wederom gesmolten, ja zelfs geheel of ten deele vervlugtigd, wanneer zij in de nog hevig gloeijende vloeibare massa's der grootere bollen nederstortten, of wel er ontstonden, door scheikundige werkingen, meer vlugtige verbindingen, die,—mede ten gevolge der door de wrijving, dat is door werktuigelijke kracht, voortgebragte warmte,—zich wederom met de overblijfselen van het gas vermengden. Werkelijk zien wij thans nog iets dergelijks gebeuren, wanneer een dier kleinere hemelligchamen onzen dampkring doorklieft, en de soms zeer lange staart van gloeijende vonken eene verbranding en vervlugtiging van deelen der oppervlakte verkondigt.
Men beschouwe dan ook deze voorstelling niet als de vrucht eener verhitte verbeelding. Integendeel zij vloeit bijna met zekerheid voort uit hetgeen wij nog zien gebeuren en ook uit de gashypothese zelve, welker hooge waarschijnlijkheid wij boven hebben aangetoond. Doch met nog grootere zekerheid volgt daaruit, dat de vergrooting van den omvang der planeten ook nog op eene andere wijze, dan door daarop nederstortende meteörolithen geschiedde. Wij zagen, dat de planeten niet uit eene enkele massa van gelijke digtheid bestaan, maar dat deze van de oppervlakte naar het middelpunt toe in digtheid toeneemt, en hebben daaruit het besluit getrokken, dat die kern vooral uit metalen bestaat, waaronder vele stoffen voorkomen, die zeer moeijelijk voor smelting en vervlugtiging vatbaar zijn, en dus tot diegene behoord hebben, welke zich het eerst uit den algemeenen nevel hebben afgescheiden. Ofschoon nu ook sommige der stoffen, die thans bestanddeelen van de schors uitmaken, eene voor het minst even groote warmte tot hare vervlugtiging behoeven als de moeijelijkst smeltbare metalen, zoo zijn er daarentegen andere, waarvan wij mogen aannemen dat zij nog als gas of nevel bestonden op een tijdstip, toen de overige stoffen zich reeds tot eene vloeibare massa verdigt hadden. Deze vlugtigere stoffen maakten derhalve toen bestanddeelen uit van den dampkring. Uit dien dampkring sloegen zich allengs de verschil-