— 255 —
lende stoffen in den vloeibaren of vasten toestand neder, doch werden, in aanraking met den gloeijenden bol gekomen, wederom in damp veranderd, die zich weder verdigtte, om weder neder te vallen en gedeeltelijk weder vervlugtigd te worden en denzelfden kring nog tallooze malen te doorloopen, tot zoolang dat de oppervlakte des bols genoegzaam verkoeld was om eene blijvende verdigting te veroorloven.
Inderdaad laat het zich niet betwijfelen, dat de dampkring, die onze aarde omgaf, gedurende het tijdperk dat zij nog geheel en al gloeijend was, eene geheel andere zamenstelling moet bezeten hebben dan tegenwoordig. Wij willen hier echter daaromtrent geene gissingen opperen, maar doen alleen opmerken, dat al het water, dat thans de zeeën, meren, rivieren en beken vult, dat de geheele aardschors doordringt, zoodat het zelfs in de meest vaste rotsgesteenten niet geheel ontbreekt, eertijds als watergas een deel des dampkrings uitmaakte. Op de grenzen diens dampkrings, waar de warmte, die van de aarde uitstraalde, eenen geringeren invloed uitoefende, moest het zich verdigten tot nevel, tot wolken. Daaruit ontstond regen en die regen daalde neder, doch bereikte in den aanvang de aardoppervlakte niet, daar hij reeds op eenigen afstand daarvan weder in damp veranderd werd. Op een veel later tijdstip, toen de oppervlakte reeds verkoeld was tot aan het kookpunt van water, konden hevige regenvlagen welligt tot op den vasten bodem nederdalen en daar plaatselijke waterophoopingen doen ontstaan, die echter spoedig weder moesten verdwijnen, totdat eindelijk de temperatuur der schors beneden het kookpunt gedaald was. Toen eerst konden zich de dalen blijvend met water vullen. Nog veel later werd, ten gevolge van den meer en meer verminderenden invloed der aardwarmte, de mogelijkheid geboren, dat een gedeelte van dit water in vasten toestand overging, d.i. tot ijs stolde.
Wat nu in lang verloopen tijden plaats greep, gaat in werkelijkheid thans nog voort. De dampkringen, die onze aarde, verscheidene planeten en de zon omgeven, zijn te beschouwen als de overblijfselen van het oorspronkelijke gasmengsel, bestaande uit de het minst voor verdigting vatbare stoffen. Maar die verdigting heeft daarom