— 257 —
wij aannemen, dat deze voor het koolzuur tot de mogelijkheden behoort, omdat het aan de kunst gelukt is, dit in een vast ligchaam te veranderen, maar voor de beide andere gassen ontbreken ons alle op werkelijke ervaring steunende gronden.
De sterrekundigen houden de witte, tijdelijk kleiner wordende vlekken aan de polen van Mars voor sneeuw of ijs. Is deze duiding juist, dan volgt reeds daaruit, dat Mars eenen dampkring bezit en dat ook hier eene verdigting van watergas plaats heeft, even als aan de oppervlakte van onzen aardbol, en, wederom even als bij dezen, moet men dan ook bij Mars tot eene langzame toeneming van het ijs gedurende den loop der volgende eeuwen besluiten.
De condensatie van het watergas tot water en ijs is het eenige ons bekende zekere voorbeeld van den nog voortgaanden overgang van eene stof uit den gasvormigen in den vloeibaren en vasten staat, op de wijze gelijk wij ons voorstellen, dat dit eenmaal bij alle overige vaste ligchamen is geschied. De vraag ontstaat echter: of dan andere feitelijke bewijzen voor de nog voortgaande verdigting van overblijfselen des vroegeren nevels geheel ontbreken? De opmerkelijke veranderingen, die o. struve in den laatsten tijd aan den ring van Saturnus meent te hebben waargenomen, zoo zelfs, dat hij daaruit tot eene na geen zeer lang tijdsverloop toekomstige zamenvloeijing met de planeet zelve meende te moeten besluiten, zouden als zoodanig kunnen worden aangevoerd, indien zij niet op gebrekkige gegevens steunden, gelijk de hoogleeraar kaiser, (zie Verslag en Mededeel. d. Kon. Akad. van Wetens., Dl. III, 1855, bl. 186) onlangs, onzes inziens, op overtuigende gronden heeft aangetoond. Verder wordt door velen als een overblijfsel des nevels het zodiakaallicht beschouwd, dat als eene schijf of ring de zon omgeeft. Ook de kometen, die meestal zoo doorzigtig zijn, dat men er de sterren doorheen kan zien, worden hier genoemd.
Welke voorstelling men zich nu ook vormen wil van de stof, waaruit zoowel het zodiakaallicht als de kometen bestaan, zoo is het duidelijk dat deze geen gas kan zijn. Gas alleen toch zoude het licht niet terugkaatsen, en bovendien zouden de daardoor heen vallende lichtstralen eene breking ondergaan, hetgeen met de waar-