— 258 —
neming in strijd is. Het moeten derhalve opeenhoopingen van kleine ligchamen zijn, met tusschenruimten, groot genoeg om de lichtstralen van daar achter gelegen voorwerpen meerendeels door te laten. Dat de nevelachtige massa der kometen niet volmaakt doorschijnend is, hebben de waarnemingen van bessel en van struve geleerd. Welke overigens de vorm, de aard en de grootte der deelen van den nevel zijn, en of deze door hunne onderlinge vereeniging voortgaat zich te verdigten, zijn vragen, die wij niet met zekerheid vermogen te beantwoorden.
Wat het laatste punt, de voortgaande verdigting betreft, zoo schijnt de bij sommige kometen waarneembare kern daarop te duiden, en welligt mogen de vormveranderingen, die bij eenigen zijn waargenomen, en vooral de zoo merkwaardige splitsing der Bielasche komeet op het einde van 1845, waardoor twee kometen ontstonden, die tezamen haren weg rondom de zon vervolgden, daarin hare verklaring vinden. Duidelijk althans is het, dat daarbij in den kometennevel twee middelpunten van aantrekking ontstaan zijn, om elk van welke zich een gedeelte des nevels ophoopte, ongeveer op dezelfde wijze, als wij ons vroeger de scheiding der algemeene nevelmassa in bijzondere nevelbollen hebben voorgesteld.
De verschijnselen, welke de vorming van den staart oplevert, naar gelang de kometen in de nabijheid van de zon komen, wijzen bovendien aan, dat die verdigting af- en toeneemt met de inwerking der zonnewarmte. Deze invloed van het verschil in zonnewarmte, welke de kometen op onderscheidene tijden van haren omloop ontvangen, neemt natuurlijk toe met de excentriciteit der banen, en daar deze bij verreweg de meeste kometen hoogst aanzienlijk is, zoo moet ook het verschil in digtheid bij haar hoogst aanzienlijk zijn, en over het algemeen het geringst in dat gedeelte harer baan, waarin zij zich aan ons oog vertoonen. Werkelijk heeft de waarneming geleerd, dat, waar eene kern zigtbaar is, deze kleiner wordt, naar gelang de komeet tot de zon nadert (valz, door von humboldt aangehaald. Kosmos III p. 567). Omgekeerd mag men dus met eenigen grond tot een grooter worden der kern besluiten, naar gelang de komeet zich van de zon verwijdert. Ware