— 259 —
het ons gegeven eene komeet, wier omloopstijd honderde jaren bedraagt, op haren geheelen weg rondom de zon met het gewapend oog te volgen, dan zouden wij haar misschien, wanneer zij op genoegzaam verren afstand van de zon was gekomen, als een planetarisch ligchaam met scherpe omtrekken waarnemen. De Halleysche komeet is werkelijk in 1836 door j. herschel (Outlines of Astronomy, p. 352) in eenen daartoe naderenden toestand gezien, ofschoon het niet te ontkennen is, dat sommige der daarbij waargenomen verschijnselen niet alleen door eene voortgaande verdigting kunnen verklaard worden.
Laplace (Exposition du système du monde, 4me édit. Paris 1813, p. 436) heeft in zijne hypothese van de wording van ons planetenstelsel de kometen buitengesloten. Volgens zijne meening zijn zij: "te beschouwen als kleine nevelmassa's (nebuleuses) die van het eene zonnestelsel naar het andere dwalen, en gevormd zijn door de verdigting van de in zoo grooten overvloed door het heelal verspreide nevelstof." Oogenschijnlijk levert dan ook het groote verschil tusschen de kometen en de planeten, ten aanzien harer stoffelijke zamenstelling, maar vooral de tegengestelde rigting, waarin vele der eerstgenoemde rondom de zon loopen, gewigtige bezwaren op tegen de stelling, dat zij als gedeelten te beschouwen zijn van denzelfden gasbol, waaruit de zon met de planeten en wachters haren oorsprong hebben genomen. Echter zij het ons vergund te vragen: of men niet te ver zoude gaan door, op grond dezer bezwaren, in alle kometen zonder onderscheid vreemdelingen te zien, die slechts dan hunne intrede in ons zonnestelsel gedaan hebben, wanneer dit, op zijnen togt door het heelal, zulk eene nevelmassa, welke tot daartoe tot een ander stelsel behoorde, ontmoette, en deze digt genoeg bij de zon kwam, om daardoor van haren vroegeren weg te worden afgeleid? Opmerkelijk toch is het verband, waarop vooral j. herschel (Outlines, p. 373) oplettend heeft gemaakt, tusschen de regtloopende beweging der kometen en eene geringe helling harer banen op de ecliptica. Onder diegene, welker elliptische loopbanen berekend zijn, is geen enkele, die eene geringere helling dan 17° heeft, terugloopend. Van de zes binnen-