— 261 —
meest ijle overblijfsel van het vroegere wereldgas. Doch dit in het midden latende, zoo mogen wij uit het voorbeeld van de Enckesche komeet besluiten, dat ook de loopbanen van andere kometen op eene dergelijke wijze als van deze en door dezelfde oorzaak allengs zoodanig verkleind kunnen zijn, dat deze eindelijk binnen de banen der planeten zijn gekomen, ofschoon zij vroeger daar buiten waren.
Wij willen ons echter niet verder begeven in het wijde veld van gissingen, waartoe de in zoo velerlei opzigten raadselachtige natuur der kometen nog steeds aanleiding geeft. Het zij voldoende te hebben aangetoond dat de verschijnselen, welke zij ons, tijdens haar kortstondig verblijf in onze nabijheid, aanbieden, geenszins in strijd zijn met de door ons beschouwde hypothese. Alleenlijk voegen wij nog hierbij, dat sommigen sporen van eene eigene lichtontwikkeling bij kometen meenen te hebben waargenomen, hetgeen als het gevolg der verdigting zoude kunnen worden beschouwd, op gelijke wijze als de overige bollen van ons planetenstelsel daardoor in gloedwarmte zijn geraakt. Bij de groote onzekerheid die hieromtrent echter bestaat, willen wij bij deze llchtontwikkeling niet blijven stilstaan, maar liever nog de vraag trachten te beantwoorden: hoe het komt, dat, terwijl de planeten en wachters reeds sedert lang donkere bollen zijn geworden, de zon nog steeds voortgaat warmte en licht met, naar het schijnt, onverminderde kracht uit te stralen?
Dat de zon nog eenen zeer geruimen tijd, nadat de oppervlakten der overige bollen, die rondom haar zweven, reeds verkoeld waren, in gloeijenden staat is gebleven, kan ons niet verwonderen, daar men weet, dat hare massa alleen 738 maal meer bedraagt dan die van alle planeten en manen te zamen. Maar toch moet zij steeds warmte verliezen, en het is meer dan waarschijnlijk, dat dit verlies groot genoeg is, om, na verloop van eenige eeuwen, merkbaar te zijn. Nu schijnt het echter, uit hetgeen wij weten aangaande de vroegere en latere verspreiding van vele van ouds gekweekte planten, te blijken, dat, sedert omstreeks 4000 jaren, de gemiddelde warmte der aardoppervlakte weinig of geene verandering heeft ondergaan, en derhalve moet er eene bron bestaan ter onderhouding der zonnewarmte.