Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/672

Deze pagina is gevalideerd

— 262 —

Helmholtz (in zijne reeds meermalen aangehaalde verhandeling, p. 40) zoekt die warmtebron in de voortgaande verdigting der zon zelve. Hij heeft berekend, dat, indien de zon in 2100 jaren slechts 110000 van hare tegenwoordige grootte kleiner wordt, door de daartoe vereischte werktuigelijke kracht warmte genoeg zoude worden voortgebragt, om het geheele door uitstraling geleden verlies te dekken.

Eene tweede iets meer gewaagde, ofschoon daarom nog geenszins van allen grond ontbloote veronderstelling aangaande de wijze waarop de zonnewarmte gevoed wordt, is de volgende.

Reeds gewaagden wij van de myriaden van kleine ligchamen, die, bekend onder de namen van luchtsteenen, vallende sterren, aërolithen, meteörolithen, zich in de ruimte van het planetenselsel bewegen, en waarvan, te oordeelen naar hetgeen op aarde geschiedt, er telkens eenige op de grootere bollen nedervallen, in welker aantrekkingskring zij geraken. In 1852 opperde waterston in de vergadering der British Association het vermoeden, dat de warmte der zon onderhouden wordt door de werktuigelijke kracht, uitgeoefend door zulke daarop vallende ligchamen. Dit denkbeeld werd opgevat en nader uitgewerkt door thomson (Compt. rendus 1854, XXXIX p. 682, uitvoeriger in het Philos. Magazine 1854, Dec. p. 409), die, na aangetoond te hebben, dat noch eene opeenhooping van oorspronkelijke warmte, noch scheikundige werkingen de voortdurende warmte-ontwikkeling der zon kunnen onderhouden, in de genoemde werktuigelijke kracht de eenige overblijvende bron ter voortbrenging van warmte ziet. Thomson verklaart dan die warmteontwikkeling aan de oppervlakte der zon door aan te nemen, dat meteörolithen, die zich binnen de loopbaan der aarde bevinden, en kringen rondom de zon beschrijven, daardoor aangetrokken, in haren dampkring hunne draaijingssnelheid meer en meer verliezen, zoodat zij tot de zon naderen en, in hare onmiddellijke nabijheid gekomen, eerst in damp veranderen, die zich vervolgens tot den vloeibaren toestand verdigt en zich eindelijk op de oppervlakte der zon of van hare inwendige kern afzet. Door eene berekening, gegrond op het bekende mechanische aequivalent der warmte, heeft thomson gevonden, dat, om geheel rekenschap te geven van de