— 266 —
werpt hij ze weg en zoekt naar andere. De geschiedenis der geheele natuurwetenschap is daar om te bewijzen hoe nuttig, ja volstrekt noodzakelijk die krukken zijn. Slechts hoede men zich voor het gevaar van te meenen, dat men in haar het ideaal zelve reeds aanschouwt, en zoo het middel te verwarren met het doel.
Toen copernicus de voorwaar in zijnen tijd stoute stelling uitsprak, dat de aarde zich met de overige planeten rondom de zon beweegt, was die uitspraak nog slechts eene hypothese, want, hoewel zij rekenschap gaf van de bekende verschijnselen, konden deze toch ook, ofschoon op eene veel omslagtiger wijze, langs eenen anderen weg even goed verklaard worden. Het was aan de latere vorderingen der wetenschap voorbehouden de onwederlegbare bewijzen te leveren, dat de hypothese van copernicus de eenige mogelijke is, en haar tot eene stellige waarheid te verheffen.
De beide hypothesen, die ter verklaring der lichtverschijnselen zijn uitgedacht, bieden ons een ander voorbeeld aan. De trillingshypothese van onzen huygens moest lang onderdoen voor de uitstralings-hypothese van newton, die eenvoudiger scheen en evenzeer in overeenstemming met de waarnemingen was, totdat eindelijk verschijnselen ontdekt werden, welke zij niet vermogt op te lossen, terwijl hare mededingster daarentegen hiertoe wel in staat was, en hiermede had de laatste de eindelijke zege behaald, zoodat de door newton gegeven verklaring van den aard des lichts algemeen als onjuist erkend en verworpen werd.
Zullen de hypothetische beschouwingen, in de vorige bladzijden medegedeeld, in hetzelfde lot deelen? Zullen ook zij eenmaal voor goed verworpen en voor andere meer juiste en ware plaats maken?
Niemand vermag hierop thans een stellig antwoord te geven. Maar mogt de wetenschap eenmaal zoo grooten vooruitgang hebben gemaakt, dat dit mogelijk is geworden, en mogt het dan gebleken zijn, dat die beschouwingen niets meer dan droomen waren, dan nog blijft de gedachte troostrijk gedroomd te hebben met eenen kant en eenen laplace.