— 280 —
een baco en een newton ons de fantasie geheel opofferen aan het koude onderzoek? Heeft het Christendom als een ijzige wind al die bloemen eener vroegere poëzie ter aarde geworpen? Heeft het heldere licht der waarheid een einde gemaakt aan het schemerlicht, dat de jeugdige menschheid omringde? Of zullen wij in ons Christendom dat schemerlicht terugbrengen, gelijk de bekeerde Indianen van Panama, die de schitterende bloemen der Peristera elata bijgeloovig vereeren, omdat die gelijken op duiven en hun een zinnebeeld zijn van den Heiligen Geest? Beklagenswaardig hij, die op deze vragen het antwoord schuldig blijft, en die op den middag van zijn leven en van dat der menschheid bij het aanschouwen der bloemen het hoofd laat hangen en klaagt, dat de mannelijke leeftijd hem proza is, hem bitter en hard valt.
Neen! wij zijn tevreden en gelukkig met dien vooruitgang! Wij wenschen geen vervlogen bijgeloof terug, en toch is ons gevoel niet uitgebluscht. Ook wij bezitten eene poëzie, maar edeler, reiner dan de ondergegane: wij bezitten de poëzie van het schoone: "Aanschouwt de Leliën des velds:—Salomo in al zijne heerlijkheid was niet gelijk aan een van deze!" Zoo spreekt de christelijke, zoo spreekt onze poëzie. Daarom heeft zij het geheimzinnige niet verloren, dat iedere poëzie zoo aantrekkelijk maakt; want het is een geheimzinnig, een betooverend rijk, dat rijk van het schoone, en zoo bezitten ook de kleuren der bloemen iets, dat wij niet begrijpen, slechts gevoelen, iets dat onzen geest aan de aarde onttrekt, en als eene zoete muziek ons in de sferen eener ideale wereld opheft.
Beschouwen wij het Vergeet-mij-niet tusschen zijn groen gebladerte! Al bestond er ook geene enkele legende ten opzigte van zijn ontstaan, gevoelen wij niet, hoe innig zijn naam in zijn wezen ligt opgesloten? De witte Lelie, het beeld der onschuld, dat zoo vaak ten onregte in het wapenschild der Bourbons heeft geprijkt, bekoort zij ons niet door hare reinheid alleen? Verliest de Winde iets van hare tooverachtige bevalligheid, wanneer wij niet meer gelooven, dat zij het rijk der Elfen en Feeën overschaduwt?
Het schoone is ons als zoodanig reeds genoeg en behoeft door