— 290 —
klepvormige bladeren van Dionaea muscipula; (a) waarvan nevenstaande figuur een blad in geopenden en een ander in gesloten toestand voorstelt; het tegen den avond snel openen en zich ontplooijen der bloemen van Oenothera biennis; het omdraaijen der meeldraden en het losspringen der zaadbolsters, bij de minste aanraking, van sommige planten; zelfs de slaap der planten, wanneer zij tegen den nacht de bloemen sluiten, en de bladeren laten hangen,—doet dit alles niet aan het dierlijk leven denken? Eindelijk zijn de zoetwaterpolypen niet als het ware met een dierlijk leven bezielde planten? Van de eenvoudigste zamenstelling, telen zij voort door uitbotsels. Aan stukken gesneden, wordt ieder deel een ander dier, als de stek van eene plant, en evenwel weten zij hunne prooi instinctmatig magtig te worden en te verslinden.
Sommige zaadbolsters van planten hebben den vorm van slakkenhuizen, rupsen, enz., en bloemen dien van phantastische insecten en andere dieren. Daarentegen zijn er rupsen, die zoo volkomen op dorre boomtakken gelijken, dat een geoefend oog alleen er een insect in ziet, dat, van gedaante verwisseld, als een bonte vlinder de lucht zal doorklieven. Hebben sommige vlindersoorten niet vlerken, in vorm gelijk aan de slagveêren der vogels?
Hoe vele insecten nemen niet eene houding aan, die hen op plantendeelen doet gelijken,—zoo bij voorbeeld brengt de nachtvlinder, Cossus ligniperda, uit de groote hout-rups, tegen eenen boomstam in slaap den nacht afwachtende om rond te vliegen, de pooten onder het ligchaam digt bijeen, waardoor het voorlijf wordt opgeheven, en alles bedekt door de neergeslagen, bijna rond gebogen, grijze, als boomschors gemarmerde vleugels, terwijl kop en sprieten geheel verborgen zijn onder de borst, die, met een bruinen rand omzoomd, bijna cirkelvormig wordt en het insect bedriegelijk doet gelijken op een pas afgesneden tak.