— 314 —
bleken noodwendige gevolgen te zijn van de aantrekking, met welke zon, maan en aarde op elkander werken, en het vraagstuk van de beweging der aarde vond toen eene oplossing, voor welke het geheel onvatbaar was toegeschenen. De zon en de aarde, aan den invloed van elkanders wederkeerige aantrekking onderworpen, moeten zich beide bewegen, maar de beweging der aarde moet zoo vele malen grooter zijn dan die der zon, als zij in hoeveelheid stof door dat ligchaam overtroffen wordt, en noch de zon, noch de aarde konden hare plaatsen in de ruimte onveranderlijk bewaren. De dagelijksche wenteling van het groot heelal, rondom de, toen reeds, als een betrekkelijk zeer klein ligchaam bekende aarde, betoonde zich eene volstrekte onmogelijkheid, daar ligchamen eene grootere beweging moeten aannemen, naar mate zij kleiner zijn, en het bleek, dat de afgeplatte gedaante der aarde een gevolg van de onderlinge aantrekking harer deelen, verbonden met hare wentelende beweging, wezen moest, zoo dat reeds in den vorm der aarde een wiskundig bewijs voor hare wentelende beweging werd gevonden. De langzame verplaatsing van de omwentelings-as der aarde, die, in het stelsel van copernicus, eene zoo eenvoudige verklaring van den van ouds bekenden vooruitgang der nachteveningen gaf, betoonde zich een noodwendig gevolg van de aantrekking, die, door de zon en de maan, op de afgeplatte aarde werd uitgeoefend, met hare wentelende beweging verbonden. De aarde moest zich, naar de wetten van keppler, om de zon bewegen, maar in die beweging ontelbare kleine afwijkingen en onregelmatigheden ondervinden, doordien de maan, die zich rondom haar beweegt, de aantrekking der zon nu versterkt en dan verzwakt, en nu in deze dan in gene rigting de aarde tot zich trekt. De planeten van het zonnestelsel moesten, door hare aantrekking, de aarde onophoudelijk eenigermate in hare beweging verstoren, gelijk zij wederkeerig door haar worden verstoord, en de loopbaan der aarde moest daardoor allerlei langzame veranderingen ondervinden. De beweging der aarde, wier juiste bepaling eerst na de ontdekking der algemeene aantrekkingskracht mogelijk was, betoonde zich veel zamengestelder dan copernicus of keppler hadden