Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/750

Deze pagina is gevalideerd

— 340 —

zoude doen nederdalen, en, aan den voet des kokers, een ander kamertje voor den waarnemer, die het punt moest opteekenen, waar elke nedergevallen kogel den grond bereikte. Aan het boveneinde van den koker was een kastje, door ijzeren platen, zoo stevig mogelijk, aan de steenen wanden der schacht verbonden, opdat het in geene schuddende beweging van den koker zoude kunnen deelen, en in dat kastje, dat door een week lederen bekleedsel tot een afgesloten geheel met den koker was verbonden, werden de kogels opgehangen. De kogels, die 270 wigtjes wogen, waren uit een hard metaal-mengsel vervaardigd en zeer zorgvuldig gedraaid en gepolijst. Aan iederen van hen was een fijne draad bevestigd, die door eene kleine opening, in de bovenplaat van het kastje, werd heen gestoken, en daar door eene tang werd gevat. Op den, in het afgesloten kastje hangenden, kogel waren twee mikroskopen gerigt, door welke de minste beweging in den kogel zich verraden moest, en de kogel werd, hoe lang het duren mogt, niet los gelaten, zoo lang hij nog eenige beweging deed bespeuren. Was hij geheel in rust gekomen, dan werd de tang, die het draadje vasthield, geopend, en de kogel viel in zijne afgeslotene ruimte neder. Onder den koker was een blok van beukenhout geplaatst, bestaande uit negen kleinere blokken, zoo naauwkeurig mogelijk aan elkander verbonden en met de houtvezels in een' loodregten stand. De ruimte die, tusschen het ondereinde van den koker en het blok, noodwendig vrij moest blijven, was, onder het vallen der kogels, door een' lederen mantel afgesloten, en elke kogel maakte, op het houten blok, eenen scherp begrensden indruk, waardoor het punt, waar hij den grond had bereikt, zich met juistheid liet bepalen. In de kleine opening, door welke de korte draden der kogels, als zij zouden nedervallen, gestoken waren, werd, vóór de proefnemingen, de fijne draad van een lang paslood gehangen, dat het beukenblok beneden bereikte, en daarop, met juistheid, het voetpunt van de loodlijn moest aanwijzen. Door uitmeting werd dan verder bepaald, op welken afstand en in welke rigting, met betrekking tot het voetpunt dier loodlijn, elke kogel op den grond was nedergevallen.