— 348 —
denzelfden stand in de ruimte te behouden, maar zij kan dit niet, daar zij altijd door de loodlijn moet blijven loopen, die, van oogenblik tot oogenblik, andere standen in de ruimte aanneemt. De horizon van eene plaats buiten de polen der aarde staat niet loodregt op hare omwentelings-as, en moet dus ook, bij de wenteling der aarde om hare as, zijnen stand in de ruimte gestadig veranderen. Nu kunnen wij noch de standverandering van den horizon, noch die van de schommelvlakte onmiddellijk waarnemen, maar wel de standverandering die zij, met betrekking tot elkander, ondergaan; en deze kan zich, daar de schommelvlakte altijd loodregt op den horizon moet staan, alleen openbaren aan de rigting van de lijn, waaronder die beide vlakken elkander doorsnijden. Die lijn wordt door de heen en wedergaande bewegingen van het gewigt, over den grond of over den horizon, geteekend. Zij laat zich bij vaste punten van den grond of bij de streken van den horizon vergelijken, maar zonder de hulp der wiskunde kan niet worden aangewezen, hoe groot hare verplaatsing, met betrekking tot die punten of streken, aan de verschillende deelen van de oppervlakte der aarde wezen moet. De wiskunde leert echter dat, hoezeer de vlakte van den horizon zich in de ruimte meer verplaatst, naar mate men tot de evennachtslijn nadert, de lijn, onder welke die vlakken elkander doorsnijden, in diezelfde mate, met betrekking tot vaste punten van den horizon, kleinere plaatsveranderingen zal ondergaan. De lijn van doorsnede, d.i. de lijn die de schommelingen van den slinger over den grond teekenen, schijnt zich, alleen aan de polen, juist in een etmaal eenmaal om te wentelen. Aan andere punten van de oppervlakte der aarde draait zij zich op dezelfde wijze en even regelmatig om, maar langzamer naar mate die plaatsen digter bij de evennachtslijn zijn gelegen, en juist onder de evennachtslijn schijnt zij geheel stil te staan. De snelheid, met welke de schommelvlakte zich schijnt om te draaijen, neemt, van de polen naar de evennachtslijn regelmatig af, naar eene eenvoudige wet, maar die zonder eenen term der wiskunde niet kan worden uitgedrukt. Naar die wet moet de schommelvlakte, in de hoofdstad van ons rijk, in den zin van het oosten naar het westen, eene geheele omwenteling