Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/775

Deze pagina is gevalideerd

— 365 —

tegenwoordige wereld, kan den gewigtigen invloed voorbijzien, welken de beoefening der natuurwetenschappen op den toestand der menschelijke maatschappij reeds heeft uitgeoefend; en men behoeft voorwaar geen profeet te zijn, om te voorspellen, dat die invloed hoe langer hoe grooter worden zal. De feitelijke bewijzen daarvan vallen dadelijk in het oog. De vele verbeteringen, reeds in den landbouw aangebragt, de menigte van fabrieken die overal verrijzen, de versnelde gemeenschap door stoombooten en spoorwegen, de elektrische telegrafen die de menschelijke gedachte met de snelheid des bliksems voortleiden, wat zijn zij anders dan uitvloeisels van natuurkennis, dan toepassingen van hetgeen de wetenschap, die op proefneming en waarneming steunt, den mensch geleerd heeft, die van de hem door den Schepper geschonken rede gebruik maakt, om de raadselen der schepping te doorgronden, en zijne zintuigen inspant en wapent, om in hare geheimste schuilhoeken door te dringen!

Doch het is geenszins enkel het stoffelijke nut en voordeel, hetgeen zij den mensch vermogen aan te brengen, waarom de beoefening der natuurwetenschappen gewigtig mag heeten. Die beoefening heeft een nog veel hooger en algemeen nuttiger doel: dat van opvoedingsmiddel. Het is vaak te regt gezegd, dat niet alles, wat de jeugd noodig heeft te leeren, moet beoordeeld worden uit het eenzijdige en bekrompen standpunt van dengenen, die slechts vraagt: Wat zal mij naderhand in mijn bedrijf of beroep te stade komen? De zoodanige komt dan van zelf alras tot het besluit, dat alles wat niet deze bepaalde strekking heeft, overbodig is, en dat tijd en geld aan het aanleeren daarvan besteed, weggeworpen zijn. Zulk eene redenering zoude alleen,—hoewel dan nog zelfs op eene gebrekkige wijze,—kunnen verdedigd worden, indien de mensch geene hoogere bestemming had dan die van broodwinner. Er zijn helaas nog velen, die op geenen hoogeren titel aanspraak maken; maar niemand die eenige achting voor zich zelven heeft, zal ontkennen, dat de mensch tot iets meer, ja tot een oneindig verhevener doel geschapen is, en dat hij slechts door daarnaar te streven kan toonen, dat hij eene veel hoogere plaats in de rij der geschapen wezens inneemt dan de redelooze dieren, die ook voor