Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/777

Deze pagina is gevalideerd

— 367 —

afschuw van logen, van bedrog, want, in dien negatieven zin, is de zucht voor waarheid nog, den hemel zij dank, diep genoeg in 's menschen borst gegrift, om langs eenvoudigen, regtstreekschen weg verder ontwikkeld en bewaard te worden. Maar waarheidszin, in de algemeene en hoogere beteekenis van het woord, is veel meer dan dit. Hij veronderstelt ook een voortdurend streven om zich voor zelfmisleiding te hoeden, zich niet door schijn en valsche redeneringen te laten verschalken, zich wel te wachten datgene reeds als onomstootelijk waar te beschouwen, wat nog niets meer dan waarschijnlijk is, of voor waarschijnlijk te houden wat slechts mogelijk, ja welligt slechts denkbaar is. Het is niet voldoende, dat men de onwaarheid haat en verafschuwt, om door te dringen tot de waarheid, op welk gebied men haar dan ook zoekt. Ja, geene taak is dikwerf zwaarder en vordert meer de inspanning van alle de krachten van onzen geest. Die taak gemakkelijker en zekerder te maken; aan den menschelijken geest, reeds op jeugdigen leeftijd, eene rigting te geven, waardoor hij zooveel mogelijk in staat wordt gesteld den regten weg te houden en zich voor afdwaling te behoeden, ziedaar de roeping der wiskunde, als bestanddeel van het algemeen onderwijs. De wiskunde is vaak genoemd: de in toepassing gebragte logica, de kunst om goed te redeneren, dat is van zijne rede gebruik te maken, of met andere woorden, om tot waarheid te komen. Deze kunst wordt nergens meer dan in de wiskunde geleerd en beoefend, want zij kent geene halve of driekwart waarheden, maar voert telkens tot onbetwistbare zekerheid. Al mogt dus ook een predikant, een regtsgeleerde, op zijne latere loopbaan nimmer eenige toepassing van de door hem in de beginselen der wiskunde verworven kundigheden te maken hebben, al mogt zelfs het eenmaal aangeleerde geheel weder uit zijn geheugen verdwijnen, toch zoude de daaraan besteede tijd en moeite voor de vorming van zijnen geest, voor de ontwikkeling van zijnen geheelen aanleg niet vergeefsch zijn geweest; de eenmaal gemaakte indruk zoude blijven bestaan in zijne gevolgen, om dezelfde reden, waarom de beweging, door een in het water geworpen steen veroorzaakt, nimmer geheel vernietigd wordt, al neemt ook het oog geen spoor