— 393 —
golven, de kammen zijn broos, en breken af onder onze voeten. Plotseling worden wij gestuit om te zien, dat de bodem, door ons betreden, eene dunne laag is, die een gapenden kokenden smeltoven overdekt, en dáár, dáár vlak voor onze voeten, stroomt de lava met de vaart van een vloed, wit van gloeijing; de plaats waar wij staan, was nog voor eenige dagen vuurzee, doch de krater, het meest aan deze zijde gelegen, had opgehouden te spuwen, en gedoogde ons zoo digt te naderen en zijne zwarte kruin te bestijgen. Voorwaarts dus voor de laatste maal! Zeer vlug gaat het niet, het pad is vrij ruw en steil, onze leden ietwat moê en onze keel zeer droog, maar de korte inspanning wordt ruim beloond. Meer dan twintig kraters werpen onophoudelijk stoffen uit in onverminderde massa, schoon met sterk afgenomen woede; het opwerpen van gloeijende steenen, die echter ditmaal matig in omvang zijn geweest, had opgehouden; daarentegen konden wij de zelfvoldoening smaken naderbij en hoogerop te hebben kunnen komen, dan onze voorgangers, en vandaar het geheele tooneel kalm te kunnen overzien.
Wij vlijen ons neder op de harde korst, en o! wat smaken ons de oranjeappels, die wij den gelukkigen inval hadden gehad aan de poort van Napels te koopen; geen Lachrymae Christi (de voortreffelijke wijn die op den Vesuvius groeit) zouden wij er voor hebben willen ruilen, geen beter tegengif tegen den zwaveldamp. Terwijl wij daar zoo zitten en uitrusten, roept een onzer: "zie! Napels!" en ja wel, zeer ver beneden ons zweven een aantal lichten, en uit de rigting, waarin wij ze zien, moeten wij besluiten, dat het Napels is, hoewel van den gezigteinder en van de stad zelve niets te onderscheiden valt. Langzamerhand wordt ons oog, eerst nog te zeer door den gloed verblind, iets van de zeekust en van andere voorwerpen gewaar, die ons het landschap en de hoogte waarop wij staan juist doen erkennen, en den verren weg huiswaarts aanwijzen. Na een half uur siësta, wordt tot den terugtogt besloten. Maar de geest van onderzoek van mijne Amerikaansche togtgenooten is nog niet ten volle bevredigd. Wij zijn maar een kleinen afstand verwijderd van den mond des kraters, waarop wij gebivouakeerd hebben; hij