Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/81

Deze pagina is gevalideerd

— 67 —

voortdurend met kracht streeft, om nieuwe waarheden en wetten te ontdekken, dan dat wij ook hier zouden behoeven te wanhopen aan de uitbreiding onzer kennis.

Zien wij dus overal in de natuur orde en regelmaat heerschen en is deze des te schooner, naarmate het ons gelukt meer daarvan te ontdekken en het verband tusschen oorzaak en gevolg beter in te zien, dan kunnen wij ook niet op redelijke gronden twijfelen, of ook alle, schijnbaar zoo onregelmatige verschijnselen in den dampkring, zijn aan bepaalde wetten gebonden. De stormen mogen ons als onregelmatigheden, als storingen in den geregelden gang in de natuur voorkomen, werpen wij daarvan echter geenszins de schuld op de natuur, maar op de onvolkomenheid van onze kennis.

De lezer zal thans welligt minder aan het bestaan van eene wet der stormen twijfelen, of althans de mogelijkheid van haar bestaan erkennen. Zien wij thans welke die wet is.

Ten einde dit geregeld te doen, zullen wij in tijdsorde eenige waarnemingen vermelden, die reeds vroeger sommigen op het denkbeeld hadden gebragt aangaande den aard en den loop der stormen, om daarna eenen enkelen storm meer in zijne bijzonderheden na te gaan, en eindelijk eenige algemeene opmerkingen dienaangaande bij te brengen. Wij ontleenen de voornaamste bijzonderheden over dit onderwerp aan de werken van piddington, thom, reid, dove en anderen.[1]

Het is omstreeks anderhalve eeuw geleden, dat de eerste berigten zijn bekend gemaakt van schepen, die, na eenen dag en langer bij eenen orkaan in de rigting van den wind te zijn voortgegaan, zich nagenoeg op dezelfde plaats bevonden, waarop zij bij het begin van den storm geweest waren. In 1618 noemde kapitein langford de West-Indische orkanen reeds draaiwinden; ook aan Don juan de ulloa waren zij in 1743 reeds als zoodanig op de westkust van Zuid-Amerika bekend. In een werk, dat in 1801 het licht zag, zegt kolonel capper, over de orkanen bij Madras en de kust van


  1. Van de beide eersten bestaat eene Hollandsche vertaling, door den heer s. van delden, te Amsterdam bij stemler in 1849 en 1850 verschenen.