Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/136

Deze pagina is gevalideerd

— 124 —

dat zich daarvan voorwerpen bevinden in bijna alle verzamelingen hier te lande. Deze versteeningen nu leveren een der meest zekere kenmerken op, waaraan men de herkomst der keijen kan herkennen; want, zoo als wij reeds zagen, heeft elk tijdvak uit de geschiedenis der aarde zijne afzonderlijke dieren gehad, die geheel verschillen van de dieren, welke in andere tijdvakken hebben geleefd. Men heeft die overblijfsels in de laatste tijden met bijzondere naauwkeurigheid onderzocht, zoo dat men thans, uit eene enkele versteening, dikwijls in staat is om met juistheid het tijdvak aan te wijzen, waartoe het gesteente behoort, dat deze bevat. Olifantstanden, b.v., vindt men alleen in lagen, die in hetzelfde tijdvak ontstaan zijn, waarin de keijen onzer heidevelden herwaarts werden overgevoerd, maar nimmer komen zij in oudere voor, en in jongere niet anders, dan klaarblijkelijk verplaatst uit oudere lagen. Onder onze keijen worden soms brokken gevonden eener soort van ammonshoornen, een in soorten zeer rijk geslacht, welke te huis behooren, het naast in onze nabijheid in de leilagen die te Rheine ten oosten van Bentheim in den put van de daar aanwezige zoutziederij zijn aangetroffen; maar welke ook elders, in Hannover, in het midden van Duitschland en aan de zuidelijke helling van de Ardennen gevonden worden. Zoo schijnen de meesten onzer versteende zeeappels tot die soorten te behooren, welke alleen in het krijt voorkomen, zoodat zij klaarblijkelijk uit een vernietigd en weggespoeld krijtgebergte afkomstig zijn. De walvischbeenderen en haaijentanden uit Overijssel behooren tot leemlagen, die gelijktijdig of welligt geheel dezelfde zijn als de Eibergsche lagen, en welke in groote uitgebreidheid ten oosten van ons vaderland voorhanden zijn.

Uit de zamenstelling is dus de soort te bepalen, waartoe onze keijen behooren, en daardoor gedeeltelijk de weg gewezen, die naar de plaatsen wijst, vanwaar zij afkomstig zijn; maar uit de studie der versteeningen, welke zij bevatten, zijn met de meeste zekerheid de lagen vast te stellen, waartoe een groot deel dier keijen oorspronkelijk behoord heeft. Die beide onderzoekingen, met volhardenden ijver op de steenen onzer heidevelden toegepast, en vooral een herhaald vergelijken van deze met de steensoorten en verstee-