Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/169

Deze pagina is gevalideerd

— 157 —

dige vlak verheft zich onder den aequator ongeveer 5000 el boven de oppervlakte der zee, terwijl het bij toenemende verwijdering van den evenaar, dat is bij wassende noordelijke of zuidelijke breedte, over het algemeen meer en meer de aardkorst of liever de oppervlakte der zee nadert. In het noordelijke halfrond nadert het, bij 70 tot 75° breedte, tot nabij de oppervlakte der zee, en doet zulks in het zuidelijke reeds op 60°.

Al wat nu boven het beschrevene vlak reikt, behoort tot het eeuwigdurend sneeuwgebied. Men vatte dit evenwel niet zoo op, alsof dit vlak, die sneeuwgrens, eene geheel effene, gladde schaal zou uitmaken; niets minder dan dat; wanneer wij er ons op konden verplaatsen, ons naar alle hemelstreken heen bewegen, zouden wij zonderlinge verdiepingen en verhoogingen er in ontdekken. De sneeuwgrens zou, op denzelfden afstand van den aequator, hier dalen, dáár rijzen, al naarmate plaatselijke omstandigheden daarop inwerken. Bij voorbeeld in oorden van aanzienlijke breedte, alwaar de zonnestralen derhalve zeer schuins invallen, en men dus de sneeuwgrens digt bij het oppervlak der zee zou verwachten, zou men toch de sneeuw nog op vrij groote hoogte, ten gevolge van den langen duur der zomerdagen, zien wegsmelten; van daar dan ook, dat men nog geene plaatsen op de aarde heeft gevonden, waar de sneeuwgrens in waarheid op de oppervlakte der zee nederligt, met andere woorden, alwaar op die hoogte de sneeuw niet gedeeltelijk ontdooit. De sneeuwgrens bevindt zich immers altijd dáár, waar de wintersneeuw door de zomerwarmte nog even gesmolten wordt, waar alzoo de uitwendig medegedeelde warmte gelijk is aan die, welke de sneeuwlaag tot hare ontdooijing noodig heeft. De onderste grens der altoos durende sneeuw is de zomergrens der sneeuwlijn. Het schijnt, dat over de geheele aarde de hoogte, waarop de genoemde verhouding in de warmte plaatst grijpt, verreweg die overtreft, waarop de gemiddelde jaarlijksche warmte 0° is, en meer overeenkomt met die, waarbij de gemiddelde zomerwarmte 0° teekent. "Het vermelde verschijnsel is zeer zamengesteld," zegt von humboldt "en is in het algemeen van de verhoudingen der temperatuur, der vochtigheid en van de gedaante der bergen afhankelijk,"